ECLI:NL:CRVB:2019:2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
17/7562 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling eerste dag arbeidsongeschiktheid en recht op ZW-uitkering na beëindiging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een ZW-uitkering. De appellant, die eerder een WW-uitkering ontving, had zich met terugwerkende kracht ziek gemeld vanwege alcoholproblematiek. Het Uwv had geweigerd om hem een ZW-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht was vastgesteld op halverwege februari 2013. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij al op 31 januari 2013 was opgenomen voor zijn alcoholverslaving. De Raad benadrukte dat een verslaving op zich niet als ziekte wordt aangemerkt, tenzij er sprake is van objectiveerbare medische beperkingen of een klinische opname. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en concludeerde dat appellant niet in staat was om zijn arbeidsongeschiktheid eerder vast te stellen dan de door het Uwv bepaalde datum.

De uitspraak bevestigt dat het risico van een laattijdige ziekmelding bij de aanvrager ligt en dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij binnen de geldende nawerking van de ZW ongeschikt was tot werken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7562 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 oktober 2017, 17/2515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als exportmedewerker binnendienst voor 38 uur per week. Het dienstverband is op 28 maart 2012 geëindigd. Het Uwv heeft hem aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
De WW-uitkering is per 12 januari 2013 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Appellant heeft zich op 15 december 2014, met terugwerkende kracht, per
1 mei 2012 ziek gemeld met gezondheidsklachten wegens alcoholproblematiek. Op dat moment ontving hij nog een WW-uitkering.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2016 geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat op en na 1 mei 2012 tot half februari 2013 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Op de door het Uwv vastgestelde eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, 15 februari 2013, was de WW-uitkering van appellant al meer dan vier weken gestopt. Appellant was daarom niet meer verzekerd voor de ZW en kon ook geen beroep meer doen op de zogenoemde nawerking van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat, is de rechtbank van oordeel dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht bepaald is op halverwege februari 2013. Uit de brief van [naam verslavingszorg] van 19 november 2014 blijkt dat appellant van 31 januari 2013 tot 24 juli 2013 onder behandeling is geweest. Over de aard en de ernst van de medische toestand van appellant zijn geen gegevens bekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op 31 januari 2013 al was opgenomen voor zijn alcoholverslaving, waardoor hij niet op grond van de nawerking in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zijn standpunt gehandhaafd dat hij al op 31 januari 2013 in behandeling en opgenomen was bij de instelling [naam verslavingszorg], en dat hij op grond van de nawerking in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Appellant heeft herhaaldelijk aangegeven en voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door zijn alcoholverslaving totaal niet meer kon functioneren. Zowel in het arbeidsproces als in zijn privéleven ging het niet meer goed. Zijn zware alcoholverslaving heeft wel degelijk tot dusdanige beperkingen geleid dat hij niet in staat was arbeid te verrichten. Ten onrechte heeft de arts van het Uwv gesteld dat enkel sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid als sprake is van een opname. Al voor 31 januari 2013 was sprake van verslavingsproblematiek. Niet valt in te zien waarom de arbeidsongeschiktheid pas kan worden aangenomen als appellant is opgenomen. Arbeidsongeschiktheid kan volgens appellant ook aangenomen worden als men daarvoor in of bij een gespecialiseerde instelling in behandeling is. Appellant is dan ook van oordeel dat verslaving als ziekte moet worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2018 ingediend, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en het standpunt ingenomen dat een opname voor een langere periode vanaf 31 januari 2013 minder aannemelijk is nu appellant op 12 februari 2013 nog het spreekuur van de huisarts heeft bezocht. Dit zou niet mogelijk zijn geweest tijdens een opname. Bovendien heeft de huisarts op 12 februari 2013 ‘al afspraak voor intake’ vermeld, waaruit moet worden opgemaakt dat de intake nog moet plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In artikel 46, eerste lid, van de ZW is bepaald dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uwv aanspraak heeft op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van zijn WW-uitkering tot
11 januari 2013 verzekerd is geweest voor de ZW, met een uitlooptermijn van vier weken als bedoeld in artikel 46 van de ZW tot 9 februari 2013.
4.4.
Nu appellant zich op 15 december 2014 met terugwerkende kracht heeft ziek gemeld, is sprake van een laattijdige ziekmelding. Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen in zo’n geval bij de aanvrager (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij binnen de op grond van artikel 46 van de ZW geldende nawerking van vier weken, dan wel in de periode van 11 januari 2013 tot 9 februari 2013 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
4.5.
Appellant is hierin niet geslaagd. Anders dan appellant heeft betoogd, is het vaste rechtspraak dat een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte (of gebrek) wordt aangemerkt. Evenmin zijn de sociale problemen als gevolg van de verslaving als ziekte of gebrek aan te merken. Dat is anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectiveerbare medische beperkingen of indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2680). Dat bij appellant al langere tijd sprake was van verslavingsproblematiek wordt niet ontkend. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is overtuigend onderbouwd dat uit de voorhanden zijnde medische stukken niet is komen vast te staan dat appellant op grond van objectiveerbare medische beperkingen al op
31 januari 2013 niet in staat was om zijn arbeid te verrichten, dan wel dat hij op die datum al was opgenomen voor zijn verslavingsproblematiek. De enkele omstandigheid dat appellant reeds op 31 januari 2013 onder behandeling was bij [naam verslavingszorg] is onvoldoende. Uit de brief van [naam verslavingszorg] van 19 november 2014 blijkt ook niet dat op 31 januari 2013 sprake was van een verminderde beschikbaarheid van appellant door het volgen van een (intensieve) behandeling.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag ligt wordt dan ook onderschreven. Ook wordt onderschreven wat het Uwv bij wijze van verweer in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Het Uwv heeft op navolgbare wijze gemotiveerd dat er geen argumenten zijn om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te vervroegen. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een
ZW-uitkering.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

CVG