ECLI:NL:CRVB:2019:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17/8136 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en kwijtschelding van terugvordering WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de terugvordering van een te veel ontvangen WW-uitkering. Appellant, die sinds 1 oktober 2009 een WW-uitkering ontving, heeft gedurende een periode van zijn uitkering een eigen bedrijf gestart zonder dit te melden aan het Uwv. Hierdoor heeft hij onterecht WW-uitkering ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 17.626,34. Appellant heeft verzocht om kwijtschelding van deze terugvordering, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen op basis van zijn vermogen en de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv onderschreven, waarbij is vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, omdat hij zijn vermogen moest aanwenden voor de terugbetaling van de vordering. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunten en stelt dat het Uwv hem niet correct heeft geïnformeerd over zijn rechten en plichten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, o.a. omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op een kortere termijn voor kwijtschelding en dat hij zijn vermogen niet kan aanwenden voor de terugbetaling.

Uitspraak

17 8136 WW, 18/3374 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
20 november 2017, 17/955 (aangevallen uitspraak 1) en 8 mei 2018, 17/7005 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 juli 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Landman, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in de zaak 18/3374 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd met de zaak 16/7000 plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Landman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken (afzonderlijk) uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant is vervolgens toestemming verleend om gedurende de periode van
23 november 2009 tot en met 23 mei 2010 met behoud van zijn WW-uitkering van start te gaan met een eigen bedrijf. Na afloop van de startperiode, per 24 mei 2010, heeft appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige fulltime voortgezet en deze verrichte werkzaamheden niet doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant te veel
WW-uitkering heeft ontvangen vanaf 24 mei 2010 omdat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. De WW-uitkering is daarom beëindigd met ingang van
24 mei 2010. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het Uwv het over de periode van
24 mei 2010 tot en met 12 december 2010 ten onrechte betaalde WW-uitkering van
€ 17.626,34 bruto van appellant teruggevorderd. In de beslissing op bezwaar van
31 augustus 2011 zijn de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze in rechte vaststaat.
1.4.
Naar aanleiding van een herzieningsverzoek van 24 juli 2015 heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2015 geweigerd om terug te komen van het terugvorderingsbesluit van
18 februari 2011. In de beslissing op bezwaar van 10 februari 2016 heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft in een uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12038, het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 10 februari 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep bij de Raad ingesteld. In dit hoger beroep, zaak 16/7000 WW, zal heden gelijktijdig worden beslist.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant per
30 april 2015 vastgesteld op € 108,06. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt en een verzoek tot kwijtschelding gedaan. Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2015 is dit bezwaar gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 55,42 per maand. Daarnaast heeft Uwv in een besluit van 21 oktober 2015 bepaald dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding omdat appellant pas na verloop van drie jaar in aanmerking kan komen voor kwijtschelding.
1.6.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 februari 2016 heeft het Uwv de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2015 gewijzigd voor wat betreft de aflossingscapaciteit van appellant welke op nihil wordt vastgesteld.
1.7.
Appellant heeft op 12 april 2016 opnieuw een verzoek om kwijtschelding van het openstaande bedrag van € 18.262,27 gedaan omdat de zogenaamde driejarenperiode inmiddels is verstreken. Het Uwv heeft in het kader van dit verzoek een inkomens- en vermogensonderzoek uitgevoerd. Appellant heeft in een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek van 17 maart 2017 opgegeven dat hij € 11.000,- aan spaartegoeden en waardepapieren heeft en dat sprake is van overwaarde op de koopwoning.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 september 2016 appellant niet in aanmerking gebracht voor kwijtschelding omdat sprake is van aflossingscapaciteit in de vorm van eigen vermogen. Bij het besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 5 september gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat appellant heeft opgegeven spaartegoeden en waardepapieren te hebben, op het laatste formulier tot een waarde van € 17.500,- en overwaarde op zijn eigen woning. Omdat beide saldi onder eigen vermogen vallen heeft appellant aflossingscapaciteit. Omdat sprake is van het niet nakomen van de mededelingsverplichting moet de termijn om mogelijk voor kwijtschelding in aanmerking te komen worden vastgesteld op tien jaar. Deze termijn is nog niet verstreken.
1.9.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant het totaalbedrag van € 18.262,27 niet binnen tien jaar in één keer kan terugbetalen. Daarom dient appellant voor de betaling van de vordering zijn eigen vermogen aan te wenden. Bij besluit van
28 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat appellant geen aflossingscapaciteit heeft. Omdat sprake is van eigen vermogen welke voldoende is om de vordering te voldoen, dient appellant voor de betaling van de vordering zijn vermogen aan te wenden. Van opgewekt vertrouwen dan wel strijd met het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
17/8136
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Allereerst heeft de rechtbank overwogen dat de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2011 over de beëindiging en terugvordering van de WW-uitkering in rechte vaststaat. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dat besluit. Dat appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit van
18 februari 2011 beroep en vervolgens hoger beroep heeft ingesteld maakt dat niet anders. Nu in hoger beroep nog niet is beslist moet volgens de rechtbank ervan worden uitgegaan dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door appellant als bedoeld in artikel 25 van de WW. In dat geval geldt een termijn van tien jaar om voor kwijtschelding van verdere terugvordering in aanmerking te komen welke termijn nog niet is verstreken. Anders dan appellant heeft gesteld heeft hij aan de brieven van het Uwv ten aanzien van de terugbetaling van zijn WW-uitkering geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat voor hem een termijn van drie of vijf jaar zou gelden alvorens tot kwijtschelding zou kunnen worden besloten. In de door appellant overgelegde brieven blijkt niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. De rechtbank heeft er tevens op gewezen dat na het verstrijken van de in het geval van appellant toepasselijke termijn (van tien jaar) geen verplichting voor het Uwv bestaat om tot kwijtschelding te besluiten.
18/3374
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op vaste rechtspraak van de Raad, het Uwv terecht heeft gesteld dat de waarde die appellants woning vertegenwoordigt als vermogen moet worden beschouwd, aangezien het een koopwoning betreft. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant verstrekte informatie appellants vermogenspositie in 2017 in positieve zin is gewijzigd ten opzichte van 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht gesteld dat appellant naast zijn spaartegoeden ook de overwaarde van zijn woning te gelde kan maken. De rechtbank acht het niet onredelijk dat het Uwv heeft geëist dat appellant zijn eigen vermogen moet gebruiken om de vordering van € 18.262,27 binnen twee maanden te betalen. De rechtbank is niet gebleken dat er toezeggingen zijn gedaan aan appellant waaraan hij redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn vermogen voor het terugbetalen van de vordering ongemoeid zou worden gelaten. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht en op goede gronden bepaald dat appellant vóór 30 mei 2017 de vordering van € 18.262,17 in één keer moet betalen.
17/8136 en 18/3374
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten in bezwaar en beroep herhaald en aangevoerd dat hem pas recentelijk is gebleken dat een interne communicatiefout van het Uwv heeft geleid tot beëindiging en terugvordering van zijn WW-uitkering. De beslissing op bezwaar waarmee de WW-uitkering herleefde was namelijk niet doorgegeven aan het Werkbedrijf. Een behandelaar van het Uwv heeft tijdens de hoorzitting opgemerkt dat zij heeft gezien waar het fout is gegaan. Op basis van wat tijdens die hoorzitting was besproken ging appellant ervan uit dat er een positief herzieningsbesluit zou komen. Appellant wijst erop dat hij altijd premies heeft betaald, buiten zijn schuld werkloos is geworden en hij tenminste drie jaar recht heeft op een WW-uitkering. Appellant heeft voorts gesteld dat hem niets kan worden verweten. Hij heeft steeds conform de afspraken met het Uwv gehandeld en steeds volledig voldaan aan de verzoeken om alle relevante inkomensinformatie te vertrekken aan het Uwv. Daarentegen heeft het Uwv niet aan zijn zorgplicht en inlichtingenplicht voldaan. Zo heeft het Uwv appellant niet erop gewezen dat bij staking van zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf zijn WW-uitkering zou herleven. Ondanks dat het Uwv ervan op de hoogte was dat appellant geen inkomsten had met zijn eigen bedrijf moet toch de WW-uitkering worden terugbetaald. Omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv ten onrechte een periode van tien jaar gehanteerd om in aanmerking te komen voor kwijtschelding, terwijl het Uwv in correspondentie met appellant steeds termijnen van drie of vijf jaar heeft genoemd. Door de handelwijze van het Uwv is appellant in financiële problemen gekomen. Het Uwv heeft op basis van dezelfde financiële gegevens wisselende besluiten genomen met betrekking tot de aflossingscapaciteit van appellant terwijl appellant steeds volledige inzage heeft gegeven in zijn vermogenssituatie.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
5.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is hoofdzakelijk een herhaling van de gronden bij de rechtbank en leidt niet tot nieuwe gezichtspunten. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe geleid hebben worden volledig onderschreven.
5.3.
De onverschuldigde betaling aan appellant is het gevolg geweest van het door appellant niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 van de WW. Hieruit volgt dat de in artikel 36, vierde lid, van de WW genoemde termijn van tien jaar van toepassing is. Het betoog van appellant dat een termijn van drie of vijf jaar geldt, slaagt daarom niet.
5.4.
Ten tijde van bestreden besluit 1 is de termijn van tien jaar nog niet verstreken. Evenmin is voldaan aan de voorwaarde dat een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer is afgelost. Dit betekent dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de artikel 36 van de WW om voor kwijtschelding in aanmerking te komen,
5.5.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het tot beslissen bevoegde orgaan geen sprake is. Niet is gebleken dat het Uwv appellant een toezegging heeft gedaan of appellant heeft medegedeeld dat een termijn van drie of vijf jaar geldt. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
6.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop geldt het volgende.
In artikel 36b van de WW is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder r, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) wordt onder vermogen verstaan: vermogensrechten, onroerende en roerende zaken, niet zijnde gebruikelijke huisraad, waarvan de dagwaarde per zaak € 1.134,00 of meer bedraagt.
Artikel 4 van de Regeling heeft betrekking op uitstel van betaling bij schending van de inlichtingenplicht. In artikel 4, vierde lid, van de Regeling is bepaald dat indien de schuldenaar de vordering niet binnen 12 maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn vermogen aanwendt zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij de resterende vordering binnen 12 maanden kan voldoen. Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen
12 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
Op grond van het zesde lid van dit artikel is artikel 3, zevende lid, van overeenkomstige toepassing. In artikel 3, zevende lid, van de Regeling is bepaald dat indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt het Uwv hiervan kan afwijken.
6.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie dezelfde als wat appellant in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3.
Niet in geschil is dat appellant vermogen in de zin van de Regeling heeft om de gehele vordering te voldoen. In geschil is de vraag of het Uwv terecht een beroep heeft gedaan op het vermogen van appellant voor het voldoen van de vordering van € 18.262,27.
6.4.
Vaststaat dat appellant de vordering niet binnen een termijn van twaalf maanden kan voldoen. Op grond van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Regeling dient in een dergelijke situatie de schuldenaar zijn vermogen aan te wenden.
6.5.
Uit het formulier inkomens- en vermogensonderzoek van 17 maart 2017 blijkt dat appellant over spaartegoeden en waardepapieren beschikt tot een bedrag van € 11.000,-, en daarnaast sprake is van overwaarde op zijn koopwoning. Hierdoor moet appellant in staat worden geacht de vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. Dat appellant
de overwaarde niet te gelde kan maken is niet gebleken. Het enkel stellen dat hem geen hypotheek zal worden vertrekt zonder zijn standpunt nader met stukken te onderbouwen is daartoe niet voldoende.
6.6.
Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat slechts in uitzonderlijke gevallen van de bevoegdheid om af te wijken van wat is bepaald in artikel 4 van de Regeling gebruik kan worden gemaakt. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is niet gebleken noch is die door appellant gesteld.
6.7.
Zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij op grond van besluiten van het Uwv er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat er geen ruimte was voor terugbetalingen. Daaraan doet niet af dat het Uwv eerder heeft vastgesteld dat er geen sprake is van aflossingscapaciteit en daardoor geen ruimte voor terugbetaling van de vordering. Immers door appellant is niet weersproken dat zijn financiële situatie door wijzigingen in de maandelijkse hypotheeklast en de overwaarde van zijn koopwoning zoals weergegeven in formulier inkomens- en vermogensonderzoek van 17 maart 2017 verbeterd is ten opzichte van de voorgaande periode.
6.8.
Uit 6.2 tot en met 6.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels

KS