ECLI:NL:CRVB:2019:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17-5970 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2017. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bedrag van € 37.754,- door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden voor de Algemene nabestaandenwet (ANW) na samenwoning. De Svb had de invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag opgeschort, waardoor appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de eerdere invorderingsbesluiten. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Tevens werd het betoog van appellant dat de volledige woonkosten aan hem moesten worden toegerekend, verworpen. De Raad oordeelde dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was en dat de Svb niet verplicht was om fouten in de toekomst voort te zetten. De Raad veroordeelde de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,- en bepaalde dat de Svb het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- diende te vergoeden.

Uitspraak

17.5970 ANW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2017, 16/7982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, rechtshulpverlener, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft een nieuw besluit van 30 januari 2019 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van den Os, kantoorgenoot van eerder genoemde gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 17/3536 ANW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
In de gevoegde zaak 17/3536 ANW heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van
15 oktober 2015 de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) van appellant met ingang van 1 april 2009 beëindigd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant door de samenwoning per 8 maart 2009 met zijn partner [naam partner] niet meer aan de voorwaarden voor de ANW-uitkering voldoet. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 16 maart 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 10 juni 2019 bevestigd, ECLI:NL:CRVB:2019:2269.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de Svb over de periode van april 2009 tot en met september 2015 een bedrag van € 37.754,- van appellant teruggevorderd en bepaald dat appellant dit bedrag voor 12 mei 2016 in één keer aan de Svb dient te betalen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2016 (besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2016 ongegrond verklaard ten aanzien van de terugvordering. Er is geen sprake van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Het bezwaar ten aanzien van de invordering is gegrond verklaard. Daarvoor is in aanmerking genomen dat de woonkosten ten onrechte waren verdeeld over appellant en zijn partner. De maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant is vanaf oktober 2016 vastgesteld op
€ 2.046,83. De kosten voor rechtsbijstand in bezwaar zijn aan appellant vergoed.
2.1.
In beroep is appellant opgekomen tegen de berekening van zijn aflossingscapaciteit in besluit 1.
2.2.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 20 april 2017 overwogen dat aan besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft in zoverre de door appellant verschuldigde premie voor de door hem afgesloten ziektekostenverzekering van de partner, niet is meegenomen bij de berekening van de aflossingscapaciteit van appellant. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld om het gebrek in besluit 1 te herstellen.
2.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 mei 2017 (besluit 2) genomen. Daarbij is de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 1.548,34, waarbij de premie voor de ziektekostenverzekering van zijn partner is meegenomen.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard, en een proceskostenveroordeling uitgesproken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de berekening van zijn aflossingscapaciteit nog steeds te weinig rekening is gehouden met zijn maandelijkse vaste lasten en de betalingstermijnen van zijn schulden.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep desgevraagd een nader standpunt ingenomen ten aanzien van de reiskostenvergoeding die appellant van zijn werkgever ontving. De reiskostenvergoeding moet alsnog buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de aflossingscapaciteit, omdat het een reële onkostenvergoeding betrof. Verder heeft de Svb naar voren gebracht dat appellant inmiddels een werkloosheidsuitkering ontvangt, waardoor zijn
netto-inkomen is verminderd. In verband hiermee is bij besluit van 30 januari 2019
(besluit 3) vastgesteld dat appellant het verschuldigde bedrag vanaf februari 2019 dient terug te betalen in 38 termijnen van € 937,82 en één termijn van € 832,34. Daarvóór had appellant nog geen maandelijkse aflossingen verricht.
3.3.
Appellant heeft tegen besluit 3 aangevoerd dat ten onrechte de volledige woonkosten zijn verdeeld over appellant en zijn partner, nu de Svb bij besluit 2 deze kosten uitsluitend aan appellant heeft toegerekend. Daarbij is een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op besluit 3. Aangezien de Svb hangende de procedure tegen het herzieningsbesluit de daadwerkelijke invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag tot februari 2019 heeft opgeschort, heeft appellant, zoals besproken ter zitting, geen procesbelang meer bij een beoordeling van de eerdere invorderingsbesluiten. Derhalve heeft hij evenmin belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Het betoog dat de volledige woonkosten uitsluitend aan appellant dienen te worden toebedeeld, wordt niet gevolgd. Daarvoor is in aanmerking genomen dat het door de Svb in besluit 2 hierover ingenomen standpunt niet in overeenstemming is met artikel 475d, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van schending van het vertrouwensbeginsel is niet gebleken, nu van een bestuursorgaan niet kan worden verwacht fouten voor de toekomst voort te zetten. Er is geen aanleiding voor het in aanmerking nemen van een uitlooptermijn, omdat appellant tot nu toe niets heeft terugbetaald.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en het beroep tegen besluit 3 ongegrond dient te worden verklaard.
4.4.
Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten worden begroot op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-;
  • bepaalt dat de Svb het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) J.C. Borman
lh