In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2017. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bedrag van € 37.754,- door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden voor de Algemene nabestaandenwet (ANW) na samenwoning. De Svb had de invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag opgeschort, waardoor appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de eerdere invorderingsbesluiten. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Tevens werd het betoog van appellant dat de volledige woonkosten aan hem moesten worden toegerekend, verworpen. De Raad oordeelde dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was en dat de Svb niet verplicht was om fouten in de toekomst voort te zetten. De Raad veroordeelde de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,- en bepaalde dat de Svb het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- diende te vergoeden.