ECLI:NL:CRVB:2019:2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
19/446 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten voor verzorging en verhuizing in verzorgingshuis in Israël

Op 18 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellanten, beiden erkende vervolgden en uitkeringsgerechtigden in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellanten, geboren in respectievelijk 1939 en 1937, hebben verzocht om vergoeding van kosten voor inkoop en verzorging in een verzorgingshuis in Israël, evenals verhuis- en herinrichtingskosten. Dit verzoek werd afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, op de grond dat de gevraagde voorzieningen niet medisch noodzakelijk waren in verband met de uit de vervolging voortvloeiende ziekten en/of gebreken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten eerder, in 2016, ook al een verzoek hadden ingediend dat op dezelfde gronden was afgewezen. De verzoeken van februari 2018 werden door de Raad aangemerkt als verzoeken om herziening van de eerdere besluiten. De Raad heeft de besluiten van verweerder getoetst aan de hand van de nieuwe feiten en gegevens die appellanten hebben aangevoerd, maar heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe medische noodzaak was aangetoond die de herziening van de besluiten rechtvaardigde.

De Raad heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de besluiten van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad konden doorstaan. De uitspraak benadrukt het belang van medische noodzaak in de beoordeling van verzoeken om vergoeding van kosten in het kader van de Wuv.

Uitspraak

19.446 WUV, 19/447 WUV

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats] , Israël
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 30 oktober 2018, kenmerk BZ011225345 en BZ011225348 (bestreden besluiten). Die besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1939 en appellant in 1937. Beiden zijn erkend als vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Bij appellante is aanvaard dat zij psychische klachten en knieklachten heeft die in verband staan met de vervolging. Bij appellant is aanvaard dat zijn hoofdpijn, oogklachten, gehoorklachten en psychische klachten het gevolg zijn van de vervolging.
1.2.
In april 2016 hebben appellanten verzocht om een vergoeding van de kosten van inkoop en verzorging in het verzorgingshuis [verzorgingshuis] in Israël en de voor de verhuizing naar dit verzorgingshuis te maken verhuis- en (her)inrichtingskosten. Dit is afgewezen bij besluiten van 29 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij de besluiten van 11 augustus 2017, op de grond dat de gevraagde voorzieningen in verband met de uit de vervolging voortvloeiende ziekten en/of gebreken niet medisch noodzakelijk zijn. Tegen de besluiten van
11 augustus 2017 hebben appellanten geen beroep ingesteld.
1.3.
In februari 2018 hebben appellanten opnieuw verzocht om toekenning van een vergoeding voor opname en verblijfskosten in [verzorgingshuis] en verhuis- en herinrichtingskosten. In dat verband hebben zij verwezen naar brieven van psychiater
dr. A. Joffe. Verweerder heeft de verzoeken afgewezen bij besluiten van 23 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten, op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv. Verweerder heeft op grond van een tweetal adviezen van zijn geneeskundig adviseurs het oordeel gehandhaafd dat er geen sprake is geweest van een medische noodzaak tot verhuizen naar een verzorgingshuis.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
De verzoeken van appellanten van februari 2018 zijn terecht aangemerkt als verzoeken om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wuv van de in rechte vaststaande besluiten van 11 augustus 2017.
2.2.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellanten bij hun verzoeken om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens hebben aangevoerd die verweerder bij de besluitvorming over de eerdere aanvragen niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Appellanten zijn in augustus 2016 verhuisd naar [verzorgingshuis] . Naar aanleiding van de aanvragen van april 2016 zijn appellanten onderzocht door de arts Y. Engelberg. Bij beiden concludeerde Engelberg dat aan de verhuizing een reden van preventieve aard ten grondslag ligt. Appellante wilde voorkomen geen zeggenschap te hebben over de kwaliteit van haar oude dag. Appellant verklaarde dat de verhuizing met name was ingegeven door de wens van appellante, die sneller vermoeid is en het huishouden minder goed aankan. Na de afwijzing van die aanvragen zijn appellanten opnieuw onderzocht, nu door de arts R. Loonstein. Op basis van die onderzoeken heeft ook Loonstein bij beiden geen medische noodzaak voor de verhuizing op grond van met de vervolging verband houdende klachten kunnen vaststellen. Bij de huidige verzoeken hebben appellanten verwezen naar brieven van de psychiater A. Joffe, maar uit die brieven blijkt evenmin dat voor appellanten de verhuizing medisch noodzakelijk was als gevolg van de met de vervolging verband houdende klachten. Zo geeft Joffe geen onderbouwing voor zijn conclusie dat verblijf in [verzorgingshuis] beantwoordt aan de medische behoefte van appellante. Dat de overgang naar het verzorgingshuis een belangrijke en noodzakelijke stap is in een poging het lijden van appellant te verlichten, betekent niet dat de verhuizing voor hem medisch noodzakelijk was. Ook de vaststelling van Joffe dat de emotionele toestand van appellanten na de verhuizing naar [verzorgingshuis] is verbeterd, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verhuizing medisch noodzakelijk was vanwege de uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten.
2.4.
Het gestelde onder 2.3 brengt mee dat de besluiten van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad kunnen doorstaan. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Daman
lh