ECLI:NL:CRVB:2019:2414
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten voor verzorging en verhuizing in verzorgingshuis in Israël
Op 18 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellanten, beiden erkende vervolgden en uitkeringsgerechtigden in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellanten, geboren in respectievelijk 1939 en 1937, hebben verzocht om vergoeding van kosten voor inkoop en verzorging in een verzorgingshuis in Israël, evenals verhuis- en herinrichtingskosten. Dit verzoek werd afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, op de grond dat de gevraagde voorzieningen niet medisch noodzakelijk waren in verband met de uit de vervolging voortvloeiende ziekten en/of gebreken.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten eerder, in 2016, ook al een verzoek hadden ingediend dat op dezelfde gronden was afgewezen. De verzoeken van februari 2018 werden door de Raad aangemerkt als verzoeken om herziening van de eerdere besluiten. De Raad heeft de besluiten van verweerder getoetst aan de hand van de nieuwe feiten en gegevens die appellanten hebben aangevoerd, maar heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe medische noodzaak was aangetoond die de herziening van de besluiten rechtvaardigde.
De Raad heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de besluiten van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad konden doorstaan. De uitspraak benadrukt het belang van medische noodzaak in de beoordeling van verzoeken om vergoeding van kosten in het kader van de Wuv.