ECLI:NL:CRVB:2019:2417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18-2158 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, welke intrekking plaatsvond vanwege zijn detentie. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelde de appellant dat zijn bezwaar evident was, maar het college gaf aan dat het vakantiegeld inmiddels was uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het procesbelang van de appellant was komen te vervallen, omdat de blokkering van het vakantiegeld inmiddels ongedaan was gemaakt. De Raad merkte op dat de appellant in de bezwaarfase geen verzoek had gedaan om vergoeding van de kosten, waardoor deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was voor de appellant, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een ondertekend bezwaarschrift en het tijdig verzoeken om vergoeding van kosten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

18.2158 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2018, 17/3052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: E. Stumpel
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Ćurćić.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 17 mei 2017 de bijstand van appellant wegens zijn detentie ingetrokken per 12 mei 2017. Appellant heeft op 28 juni 2017 per e-mail bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2017 en verzocht om een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden. Bij brief van 5 juli 2017 heeft het college appellant bericht dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de gronden van het bezwaar ontbreken en het bezwaarschrift niet is ondertekend. Het college heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld om voor 3 augustus 2017 deze verzuimen te herstellen en heeft erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden als de verzuimen niet worden hersteld.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant de verzuimen niet heeft hersteld door geen ondertekend bezwaarschrift en geen bezwaargronden in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het evident was waar zijn bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 op zag, namelijk op de blokkering van de uitbetaling van het vakantiegeld. In reactie daarop heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat het vakantiegeld reeds aan appellant is uitbetaald. Gevraagd naar het procesbelang in hoger beroep heeft appellant, samengevat, te kennen gegeven dat dit belang is gelegen in een vergoeding van de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
4. Het door appellant in hoger beroep beoogde resultaat was dat de blokkering van de betaling van het vakantiegeld van mei 2017 ongedaan zou worden gemaakt. Niet in geschil is dat die blokkering daadwerkelijk ongedaan is gemaakt en dat de betaling van het vakantiegeld inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarmee is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit in hoger beroep in beginsel komen te vervallen. Appellant stelt dat hij een procesbelang heeft in verband met de vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten en de gemaakte proceskosten. Vast staat dat appellant in de bezwaarfase geen verzoek heeft gedaan tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, zodat deze kosten ingevolge artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb reeds op die grond niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Voorts is vaste rechtspraak dat geen procesbelang kan worden ontleend aan de door appellant verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten (vergelijk de uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279). Dit betekent dat appellant geen procesbelang meer heeft, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In dat verband verdient opmerking dat het besluit van 17 mei 2017 niet ziet op de blokkering van de uitbetaling van het vakantiegeld.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E. Stumpel (getekend) J.J.A. Kooijman