ECLI:NL:CRVB:2019:2419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-6654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van sollicitatieverplichting wegens niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, verzocht om ontheffing van de sollicitatieverplichting vanwege haar medische situatie. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had dit verzoek afgewezen, omdat zij geen wezenlijke wijziging in de gezondheidssituatie van appellante constateerde. Appellante had eerder ontheffingen ontvangen, maar het college oordeelde dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft de medische rapporten van Aob Compaz en Trivium Plus in overweging genomen, waaruit bleek dat appellante beperkingen had, maar ook mogelijkheden voor arbeid. De medisch adviseur concludeerde dat appellante fysiek beperkt was, maar nog steeds in staat was om enkele uren per week te werken. De Raad oordeelde dat de verplichtingen van de Participatiewet op appellante van toepassing waren en dat het college slechts tijdelijk ontheffing kon verlenen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.048,-, en het college werd ook verplicht om het griffierecht van € 170,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische gegevens bij besluiten over arbeidsverplichtingen.

Uitspraak

17 6654 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 september 2017, 17/1737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante is al jaren bekend met lichamelijke en psychische klachten. Op verzoek van het college heeft
Aob Compaz eind 2009 een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht bij appellante ter vaststelling van haar arbeidsmogelijkheden. Volgens het door Aob Compaz uitgebrachte advies van 8 februari 2010 heeft appellante structurele fysieke beperkingen die deels blijvend van aard zijn en is zij op dat moment niet in staat tot het deelnemen aan een arbeidstraject. Verder blijkt uit dit advies dat appellante voor de beoordeling van de mentale belastbaarheid naar een psycholoog is doorverwezen. Het college heeft appellante in de periode van
22 maart 2010 tot 1 oktober 2014 diverse malen ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de toenmalige Wet werk en bijstand.
1.1.
Appellante heeft het college bij brief van 31 mei 2015 opnieuw verzocht om haar, thans per 1 juni 2015, te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, b en c, van de PW in verband met volledige arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college appellante wederom tijdelijk een ontheffing verleend van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de PW (sollicitatieverplichting).
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college het onder 1.1 vermelde verzoek van appellante afgewezen. Het college heeft geen aanleiding gezien om een nader medisch/psychologisch onderzoek in te stellen omdat geen sprake is van een wezenlijke wijziging in de gezondheidssituatie van appellante. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 24 maart 2017 heeft de arbeidsdeskundige van Trivium Plus (arbeidsdeskundige) gerapporteerd. In het rapport is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat appellante mogelijkheden heeft voor reguliere loonvormende arbeid van twee uur per dag en tien uur per week, maar dat dit zeer beperkte arbeidsmogelijkheden zijn en dat het met name aan de aanbodzijde zeer lastig zal zijn passende loonvormende arbeid te vinden.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college het rapport van Trivium Plus van 24 maart 2017 (het advies van de arbeidsdeskundige) ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep een rapport van de medisch adviseur van Trivium Plus (medisch adviseur) van 30 november 2016 overgelegd. In dit rapport, dat in opdracht van het college is uitgebracht in het kader van de heroverweging in bezwaar, is de medisch adviseur tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen heeft, maar belastbaar is volgens de mogelijkheden- en beperkingenlijst. Appellante heeft vooralsnog een urenbeperking van maximaal tien uur per week en twee uur per dag. Tevens heeft de medisch adviseur een arbeidsdeskundig onderzoek zinvol geacht voor een nadere evaluatie van de benutbare mogelijkheden van appellante tot sociale activering en vrijwilligerswerk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de PW, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Ingevolge het tweede lid kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c.
Ingevolge het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat appellante al jaren geen sollicitatieverplichting heeft vanwege haar medische situatie. Appellante is ziek en kan niet werken. Ook de arbeidsdeskundige van Trivium Plus heeft geconcludeerd dat het voor appellante zeer lastig zal zijn om in de praktijk passende loonvormende arbeid te verrichten. Deze omstandigheden hadden aanleiding moeten zijn om appellante volledig van de arbeidsverplichtingen te ontheffen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het door het college pas in hoger beroep overgelegde rapport van de medisch adviseur van 30 november 2016, blijkt dat appellante bekend is met psychi(atri)sche klachten, chronische pijnklachten, migraine-klachten en rug- en nekklachten. Als gevolg van deze klachten heeft de medisch adviseur appellante fysiek beperkt geacht alsmede beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder forse beperkingen voor tijdsdruk en werktempo. Daarnaast heeft de medisch adviseur een medische urenbeperking noodzakelijk geacht van tien uur per week, verdeeld over vijf dagdelen. De medisch adviseur heeft appellante op 7 september 2016 gezien, heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en beschikte over de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie. Uitgaande van de door de medisch adviseur vastgestelde beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 24 maart 2017 geconcludeerd dat appellante beschikt over benutbare mogelijkheden. Mogelijkheden voor participatie en werk zijn onder meer klantenservice, gastvrouw of lokettiste. In verband met de bij appellante bestaande beperkingen acht de arbeidsdeskundige een arbeidsovereenkomst op basis van oproep het meest voor de hand liggend. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep medische of andere informatie verstrekt die doet twijfelen aan de beoordelingen van de medisch adviseur en de arbeidsdeskundige. Dit leidt tot de conclusie dat het bepaalde in artikel 9, vijfde lid, van de PW niet op appellante van toepassing is. Dat betekent dat de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de PW op haar van toepassing zijn en dat van de onder a en c bedoelde verplichtingen ingevolge artikel 9,
tweede lid, van de PW wegens dringende redenen slechts tijdelijk ontheffing kan worden verleend. Aan deze dwingendrechtelijke bepaling doet niet af dat appellante al een aantal jaren tijdelijk op grond van dringende redenen is ontheven van de sollicitatieverplichting. Evenmin doet hieraan af dat het college, zoals ter zitting is toegelicht, in afwachting van de onderhavige procedure feitelijk niet van appellante verwacht dat zij voldoet aan de re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de PW.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, zoals beschreven onder 4.3, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.4 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.M. Pasmans