ECLI:NL:CRVB:2019:2433
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beperking van de duur van algemene bijstand in het kader van de Bbz 2004
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had op 8 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De aanvraag werd goedgekeurd voor de periode van 8 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017, maar in de vorm van een renteloze lening. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beperking van de bijstandsduur tot zes maanden niet onredelijk was. De Raad overwoog dat de appellante sinds september 2015 als zelfstandige actief was, maar dat er twijfels bestonden over de levensvatbaarheid van haar onderneming. Het college had de appellante een kans willen geven om haar bedrijf uit te bouwen, maar had de bijstand beperkt tot een periode van bijna zes maanden. Na deze periode zou de levensvatbaarheid van de onderneming opnieuw beoordeeld worden.
De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de duur van de bijstand had kunnen bepalen. De stelling van appellante dat zij meer tijd nodig had om de continuïteit van haar onderneming te waarborgen, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De appellante had na afloop van de bijstandsperiode een aanvraag voor verlenging kunnen indienen, maar had dit om haar moverende redenen niet gedaan. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.