ECLI:NL:CRVB:2019:2433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17/6881 BBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de duur van algemene bijstand in het kader van de Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had op 8 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De aanvraag werd goedgekeurd voor de periode van 8 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017, maar in de vorm van een renteloze lening. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beperking van de bijstandsduur tot zes maanden niet onredelijk was. De Raad overwoog dat de appellante sinds september 2015 als zelfstandige actief was, maar dat er twijfels bestonden over de levensvatbaarheid van haar onderneming. Het college had de appellante een kans willen geven om haar bedrijf uit te bouwen, maar had de bijstand beperkt tot een periode van bijna zes maanden. Na deze periode zou de levensvatbaarheid van de onderneming opnieuw beoordeeld worden.

De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de duur van de bijstand had kunnen bepalen. De stelling van appellante dat zij meer tijd nodig had om de continuïteit van haar onderneming te waarborgen, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De appellante had na afloop van de bijstandsperiode een aanvraag voor verlenging kunnen indienen, maar had dit om haar moverende redenen niet gedaan. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6881 BBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2017, 17/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: E. Stumpel
Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft zich op 8 augustus 2016 gemeld om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) aan te vragen. Op het door haar op
21 augustus 2016 ondertekende aanvraagformulier heeft zij aangekruist dat zij een beginnend zelfstandige is. Bij besluit van 3 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante met toepassing van artikel 23, eerste lid, van het Bbz algemene bijstand toegekend over de periode van 8 augustus 2016 tot en met 31 januari 2017. De algemene bijstand is toegekend in de vorm van een renteloze lening. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In artikel 23, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat aan de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, na de beëindiging van de uitkering uit hoofde van werkloosheid gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van deze termijn is mogelijk indien de zelfstandige om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep.
Tussen partijen is uitsluitend de periode van toekenning van de algemene bijstand in geschil.
Het college beziet de looptijd van de bijstand per geval. In het geval van appellante heeft het college van belang geacht dat zij al vanaf september 2015 met haar bedrijf actief was, maar dat, gelet op de omzetten en het resultaat van haar onderneming, nog twijfel bestond over de levensvatbaarheid van haar bedrijf. Omdat appellante te kennen had gegeven dat de omzetten en het resultaat van haar onderneming stijgende waren, heeft het college gemeend dat zij een kans moest krijgen om haar bedrijf uit te bouwen. Aan haar is daarom leenbijstand toegekend over een beperkte periode van bijna zes maanden. Na afloop van die periode zou op basis van de dan voorhanden gegevens kunnen worden beoordeeld of het bedrijf levensvatbaar is of dat appellante haar werkzaamheden op een andere wijze moet gaan vormgeven. Appellante zou daarvoor na afloop van die periode een aanvraag om verlenging van de bijstand moeten indienen.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de duur van de aan appellante toe te kennen bijstand heeft kunnen bepalen over de periode van 8 augustus 2016 tot en met
31 januari 2017. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het bestreden besluit niet ondeugdelijk gemotiveerd. Haar stelling dat het college bij de bepaling van de duur van de te verlenen bijstand uitsluitend betekenis heeft gehecht aan het feit dat zij sinds september 2015 actief is als ondernemer is niet in overeenstemming met de feiten. Voorts brengt de door appellante gestelde omstandigheid dat zij een langere periode nodig heeft om de continuïteit van haar onderneming te kunnen waarborgen, niet mee dat het college de toekenning van de bijstand niet had mogen beperken tot een periode van bijna zes maanden. Opmerking verdient in dit verband dat appellante na afloop van die periode een aanvraag om verlenging van de bijstand had kunnen indienen. Dat heeft appellante om haar moverende redenen niet gedaan.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E. Stumpel (getekend) J.J.A. Kooijman