ECLI:NL:CRVB:2019:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
17-3120 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had zich op 6 mei 2015 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had op 13 mei 2015 een aanvraag ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft appellant bij besluit van 28 mei 2015 meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2015 zou starten met een traject bij het Werkleerbedrijf Eindhoven. Later, op 24 augustus 2015, heeft het college bijstand toegekend, maar deze bijstand werd met 80% verlaagd omdat appellant niet op afspraken was verschenen.

In de daaropvolgende maanden heeft het college appellant verzocht om afschriften van zijn bankrekeningen, maar appellant heeft deze niet verstrekt. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 6 mei 2015 en een terugvordering van de gemaakte kosten. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen gegevens over zijn bankrekeningen te verstrekken, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat de terugvordering ook gegrond was. Appellant had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op de maatregel.

Uitspraak

17 3120 PW, 17/3121 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 februari 2017, 16/3189 en 16/3190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Als tolk is verschenen L. Pomper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 mei 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 13 mei 2015 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 28 mei 2015 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2015 start met een traject bij het Werkleerbedrijf Eindhoven.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 24 augustus 2015 (besluit 1) aan appellant met ingang van 6 mei 2015 bijstand toegekend. Tevens heeft het college de bijstand van appellant - voor zover van belang - bij wijze van maatregel met ingang van 6 mei 2015 voor de duur van een maand verlaagd met 80% op de grond dat appellant geen of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen door viermaal zonder bericht niet te verschijnen bij het traject.
1.4.
Bij brief van 4 december 2015 heeft het college de bijstand met ingang van
6 november 2015 opgeschort en appellant verzocht om afschriften van alle rekeningen die vanaf 6 februari 2015 op zijn naam staan te verstrekken.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2015 ingetrokken. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 mei 2015 tot en met 5 november 2015 tot een bedrag van € 4.075,34 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde afschriften van diverse bankrekeningen niet heeft ingeleverd. Hierdoor is zijn financiële situatie niet duidelijk. Als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 14 september 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college het
bezwaar - voor zover van belang - tegen de verlaging van de bijstand gedurende één maand met 80% ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat appellant, door de gevraagde gegevens over diverse bankrekeningen op zijn naam niet te verstrekken, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het recht op bijstand aan de hand van in hoger beroep overgelegde bankafschriften kan worden vastgesteld, slaagt niet.
4.3.1.
Op de overgelegde afschriften van een Nederlandse rekening eindigend op [nummer 1] zijn de volgende stortingen te zien. Op 26 juni 2015 een bedrag van € 100,-, op 29 juni 2015 € 700,-, op 6 juli 2015 € 700,-, op 7 september € 1.000,-, op 13 oktober 2015 € 1.000,- en op 9 november 2015 een bedrag van € 1.000,-. Appellant voert aan dat hij deze bedragen van zijn creditcard heeft opgenomen of als leningen van familieleden heeft ontvangen en daarna heeft gestort. Deze stelling heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.3.2.
Verder heeft appellant afschriften van een Spaanse bankrekening eindigend op [nummer 2] over de maanden februari 2015 tot en met november 2015 overgelegd. Appellant heeft hier, met name op de overzichten van de maanden mei tot en met oktober 2015, een aantal mutaties en de bedragen van die mutaties onleesbaar gemaakt. Hij voert aan dat het gelet op de ontwikkeling van het saldo enkel om kleine uitgaven gaat. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat het enkel om kleine uitgaven gaat. Nu opeenvolgende mutaties en bedragen onleesbaar zijn gemaakt, valt niet uit te sluiten dat er naast uitgaven ook inkomsten op deze rekening zijn binnengekomen. De ontwikkeling van het saldo op de bankafschriften geeft geen inzicht in de hoogte van eventuele inkomsten, als die direct voorafgegaan zijn aan of gevolgd zijn door uitgaven van een vergelijkbare hoogte.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.5.
Het hoger beroep, voor zover het ziet op de intrekking en de terugvordering, slaagt niet.
Maatregel
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0905) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2015 terecht is ingetrokken. Verlaging van bijstand kan niet worden toegepast over een periode waarin geen recht op bijstand bestaat. Gelet hierop is achteraf het effect aan de toegepaste maatregel komen te ontvallen, zodat het aanvechten van de verlaging op zichzelf geen betekenis meer heeft. De gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting van de Raad ook erkend.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de toegepaste maatregel, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering;
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de maatregel.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
md