ECLI:NL:CRVB:2019:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
16/4070 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeids- en inkomensondersteuning Wajong 2010 en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1993, op 5 juni 2012 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv heeft deze aanvraag op 1 augustus 2012 afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Op 28 oktober 2014 diende zij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd op 8 januari 2015 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

Hangende het hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 oktober 2018 de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2012 gewijzigd, waarna het Uwv appellante alsnog met ingang van 25 september 2012 in aanmerking bracht voor Wajong-ondersteuning. Appellante heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden en heeft zowel het Uwv als de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 10 november 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 29 november 2018 werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,- en het griffierecht van € 169,- werd vergoed.

Uitspraak

16.4070 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2016, 15/2803 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Namens appellante is
mr. Smit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 5 juni 2012 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 1 augustus 2012 afgewezen, omdat appellante in staat is geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 28 oktober 2014 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 30 december 2014 geconcludeerd dat geen nieuwe gegevens zijn aangeleverd over de medische situatie van appellante op haar 17e verjaardag en 52 weken daarna. Bij besluit van 8 januari 2015 is de aanvraag van 28 oktober 2014 afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de feiten waarvan is uitgegaan bij het nemen van het besluit van 1 augustus 2012. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ten grondslag liggen rapporten van een verzekeringsarts van 7 juli 2015 en een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2015. De verzekeringsarts heeft in aanvulling op zijn rapport van 30 december 2014 geconcludeerd dat evenmin sprake is van een toename van beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het 18e jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is – voor zover relevant – overwogen dat appellante met haar herhaalde aanvraag heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 1 augustus 2012, dat daarnaast bedoeld is een beroep te doen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar en een verzoek te doen om voor de toekomst in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij ziet evenmin aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2012 gehandhaafd kan blijven. Appellante heeft ook geen feiten en omstandigheden vermeld die aanleiding kunnen geven het oorspronkelijke besluit voor de toekomst te herzien.
3.1.
Hangende hoger beroep heeft psychiater D.G. Buiten op verzoek van het Uwv een expertise verricht en daaromtrent op 2 oktober 2018 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 4 oktober 2018 in dit expertiserapport aanleiding gezien de FML van 6 juli 2012 te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 10 oktober 2018 vastgesteld dat appellante niet in staat is 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
29 november 2018 appellante met ingang van 25 september 2012 alsnog in aanmerking gebracht voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010.
3.2.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 29 november 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellante het hoger beroep beperkt tot een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 februari 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 6 maanden verstreken. Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan 4 jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is in dit geval geschonden door het Uwv en door de Raad. Dit leidt tot het oordeel dat zowel het Uwv als de Staat dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 500,-.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 512,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift), in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W.M. Swinkels

RB