ECLI:NL:CRVB:2019:2595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
16/3852 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de geschiktheid van WIA-functies en de beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewetuitkering van betrokkene, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had betrokkene per 18 mei 2015 geschikt geacht voor bepaalde WIA-functies, maar de rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank oordeelde dat er twijfels bestonden over de medische geschiktheid van betrokkene, gebaseerd op informatie van de behandelend psychiater.

In hoger beroep heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit aangevuld en gesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige geraadpleegd en vastgesteld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De Raad concludeert dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene medisch geschikt is voor de geselecteerde WIA-functies. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

16.3852 ZW

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2016, 15/6206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Lieuw On.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad psychiater G.W. de Graaf als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 2 mei 2018 een rapport uitgebracht, waarop partijen hebben gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 31 januari 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Lieuw On.
Het onderzoek is heropend na de zitting, om de deskundige een nadere reactie te vragen.
De deskundige heeft nader gerapporteerd, waarop partijen hebben gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was tot 30 mei 2012 werkzaam als conciërge op een basisschool voor 40 uur per week. Op 15 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv betrokkene na afloop van de voorgeschreven wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat betrokkene per 13 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Betrokkene werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van houtwaren samensteller, productiemedewerker machinaal inpakken en productiemedewerker metaal en
elektro-industrie te vervullen. Op 20 januari 2015 heeft betrokkene zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 18 mei 2015 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van
het Uwv. Deze arts heeft betrokkene per 18 mei 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
20 mei 2015 de uitkering van betrokkene op grond van de Ziektewet (ZW) per 18 mei 2015 beëindigd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
21 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat informatie uit brieven van 30 juni 2015 en 10 december 2015 van de behandelend psychiater leidt tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij betrokkene geen sprake (meer) is van een ernstige depressie. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zich voldoende heeft ingespannen om nadere informatie van deze psychiater te verkrijgen, maar geen afdoende antwoord heeft gekregen. Het lag om die reden naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Uwv om nadere informatie bij deze psychiater op te vragen. Omdat het Uwv dit niet heeft gedaan, is de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren en dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. Het Uwv heeft erop gewezen dat na de heropeningsbeslissing is gebleken dat er zich brieven van 20 maart 2014 en van 7 juli 2015 van de behandelend psychiater in het dossier bevonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de vragen van de rechtbank met de inhoud van deze brieven voldoende beantwoord.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van betrokkene op de datum in geding heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd om de Raad van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 2 mei 2018 heeft de deskundige gesteld dat betrokkene op de datum in geding klachten ervoer van somberheid, vergeetachtigheid, moeite met beslissingen nemen, slaapproblemen, vermoeidheid en rugpijn. Betrokkene wilde zich niet onder de mensen begeven en had geen contact meer met vrienden. De deskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene op de datum in geding een eenmalige depressieve stoornis had, matig van aard. Na de datum in geding zijn de klachten van betrokkene verergerd. Sinds een jaar hoort betrokkene een stem. Momenteel is volgens de deskundige sprake van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Met de kanttekening dat het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet tot de competentie van een psychiater behoort, heeft de deskundige te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de FML van
24 september 2014. Alleen op het aspect herinneren acht de deskundige betrokkene aanvullend beperkt, omdat betrokkene sinds 2012 last heeft van vergeetachtigheid. De deskundige heeft deze vergeetachtigheid bij zijn onderzoek geobjectiveerd, en het is volgens hem zeer aannemelijk dat deze problemen ook bij de in ernst iets mildere depressieve stoornis op de datum in geding actueel waren, omdat deze cognitieve problematiek vaker voorkomt bij een depressieve stoornis. Volgens de deskundige gaat het om een matige beperking.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van betrokkene alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft betrokkene zelf onderzocht en zijn rapport is uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Met name heeft de deskundige goed onderbouwd dat betrokkene op de datum in geding geen ernstige depressie had.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 juli 2018 vervolgens overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat pas een beperking op herinneren dan wel het aspect vasthouden van de aandacht wordt aangenomen als dit fors beperkt is te achten. Van een forse beperking op dit aspect was bij betrokkene echter geen sprake. Dit komt ook niet uit het onderzoek van de deskundige naar voren. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich kan voorstellen dat het langer achtereen de aandacht vasthouden wel bij complexere taken voor betrokkene een probleem kan zijn, heeft hij dit alsnog in een aanvullende toelichting opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop opnieuw de geselecteerde functies beoordeeld en ook met de aanvullende toelichting passend bevonden. In deze functies is aandacht vasthouden bij complexe taken namelijk niet aan de orde en wordt geen noemenswaardig beroep gedaan op het (langetermijn)geheugen.
4.5.
Wat van de kant van betrokkene is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan deze conclusie. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de reactie van betrokkene daarop zijn voorgelegd aan de deskundige, die in deze reacties geen aanleiding heeft gezien zijn rapport aan te passen. Daarbij heeft de deskundige te kennen gegeven dat hij de beperkingen op zijn vakgebied heeft weergegeven en herhaald dat het opstellen van een FML niet tot zijn competentie behoort. De stelling van betrokkene dat de deskundige in zijn aanvullende rapport, als hij het eens zou zijn met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hij dit tot uiting zou hebben gebracht in zijn rapport, wordt niet gevolgd. Ook anderszins is niet gebleken van een onjuiste uitleg die is gegeven aan het rapport van de deskundige.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat (ten minste één van) de eerder geselecteerde WIA-functies per 18 mei 2015 in medisch opzicht geschikt is voor betrokkene.
4.7.
Het Uwv heeft in hoger beroep de motivering van het bestreden besluit met de aanvullende toelichting aangevuld. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet van een deugdelijke motivering was voorzien. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat betrokkene door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
5. Gezien wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover daarbij bepalingen zijn gegeven over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.536,-
(1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze) en € 17,34 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij bepalingen zijn gegeven
over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.553,34.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop

TM