ECLI:NL:CRVB:2019:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
17/5858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 21 maart 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar na afloop van de wachttijd werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA toegekend, met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,38%. Dit besluit werd door appellante bestreden, wat leidde tot een rechtszaak tegen het Uwv.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, met de overweging dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische rapporten te twijfelen. Appellante had geen medische gegevens ingebracht die een verdergaande urenbeperking konden onderbouwen. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat niet alle door het Uwv geselecteerde functies passend waren. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische rapporten betrouwbaar waren en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschreden werd door de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 augustus 2019.

Uitspraak

17.5858 WIA

Datum uitspraak: 7 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 augustus 2017, 17/1204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[Y.] heeft zich als gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door [Y.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Op 21 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 18 juni 2016 heeft appellante recht op een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 48,38% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 september 2016 vastgesteld op 48,38%. Tevens is aan appellante medegedeeld dat de inkomenseis pas zal gaan gelden per 1 oktober 2018, zodat de hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering tot die datum niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de medische rapporten te twijfelen. De medische belastbaarheid van appellante is in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Appellante heeft in beroep de stelling dat meer beperkingen moeten worden aangenomen niet met medische informatie onderbouwd. Ten aanzien van de geclaimde chronische vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat deze klachten zijn onderkend en dat deze hebben geleid tot een urenbeperking. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. In ieder geval had een verdergaande urenbeperking aangenomen moeten worden. Ook heeft appellante aangevoerd dat niet alle door het Uwv geselecteerde functies voor haar passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 21 september 2016.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de medische rapporten te twijfelen. Daarbij is van belang dat de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens van CIR revalidatie en de huisarts bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend waren en zijn meegewogen in zijn oordeel. Dit heeft ertoe geleid dat door het Uwv een urenbeperking van 5 uur per dag en 25 uur per week is aangenomen. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die aanknopingspunten bieden voor een verdergaande urenbeperking. Dat appellante, zoals zij tijdens de zitting heeft verklaard, haar huidige werk in combinatie met de thuissituatie als belastend ervaart en hierdoor geen mogelijkheid ziet haar werkuren uit te breiden, kan niet tot een andere conclusie leiden. Deze omstandigheid ziet immers niet op de datum in geding en is niet medisch onderbouwd. Evenmin blijkt uit uit de gedingstukken dat voor appellante anderszins meer beperkingen moeten worden aangenomen.
4.3.
Ter zitting heeft het Uwv over de (medische) geschiktheid van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) aangegeven dat deze ten onrechte als passend is aangemerkt omdat in de functie tot 6 uur per dag gewerkt moet worden. Deze derde geselecteerde functie kan daarom volgens het Uwv niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. In plaats daarvan kan de reservefunctie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Vastgesteld wordt dat het vervallen van de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze blijft onverminderd 48,38%.
4.4.
De gronden die inzake de geselecteerde functies worden aangevoerd, gaan er verder van uit dat appellante meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de FML van 14 september 2016. Uitgaande van de juistheid van deze FML en gelet op de toelichting op de signaleringen die de arbeidsdeskundige heeft gegeven, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de overige aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox

KS