In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij ten onrechte Ziektewet (ZW) uitkeringen heeft ontvangen. Het Uwv heeft op 22 februari 2017 aan appellante meegedeeld dat zij een bedrag van € 12.706,01 bruto moet terugbetalen, omdat de uitkeringen over de periode van 16 mei 2016 tot en met 31 januari 2017 onterecht zijn verstrekt. Appellante heeft op 6 april 2017 bezwaar gemaakt tegen dit terugvorderingsbesluit, maar dit bezwaar werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De bezwaartermijn liep tot 5 april 2017, maar appellante had gewacht op medische documentatie die haar ziekte zou aantonen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat het Uwv de termijnoverschrijding niet als verschoonbaar kon aanmerken.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij het besluit van 9 mei 2016 tot hersteldverklaring niet had ontvangen. Het Uwv heeft echter betoogd dat deze omstandigheid niet relevant is voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2017. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en dat het wachten op documentatie geen verschoonbare reden is voor de termijnoverschrijding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.