ECLI:NL:CRVB:2019:2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/6487 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor passende functies

Op 8 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 8 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant, die zich had ziek gemeld met gewrichtsklachten en vermoeidheid, betwistte deze inschatting en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inschatting van de belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functie van wikkelaar, die appellant in staat stelde om te werken zonder zijn belastbaarheid te overschrijden, passend was. De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding gaf om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid na ziekte. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien de beoordeling van de verzekeringsarts voldoende was onderbouwd en geen twijfel deed rijzen over de juistheid van de conclusie.

Uitspraak

17.6487 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 augustus 2017, 17/1015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 januari 2018 heeft mr. M. van Dam, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft mr. T.P.M. Kouwenaar zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Voor appellant is verschenen mr. Kouwenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend toezichthouder asbestverwijderaar voor ongeveer 44 uur per week. Het dienstverband is op 16 juni 2014 geëindigd. Op 11 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met gewrichtsklachten en klachten van vermoeidheid. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2016 vastgesteld dat appellant per
8 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid, maar wel tot het vervullen van passende functies. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 8 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 5 december 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 25 januari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 februari 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2017 vastgesteld dat appellant per 1 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat nu met de gestelde klachten en diagnoses rekening is gehouden. In de geselecteerde functie wordt zijn belastbaarheid niet overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant is te weinig rekening gehouden met zijn lichamelijke klachten en vermoeidheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant stukken overgelegd, bestaande uit informatie van klinisch psycholoog K.C. Neirynck van
13 september 2017 en 23 mei 2018, een brief van 19 januari 2018 inzake ontheffing arbeidsverplichting op grond van de Participatiewet, informatie van reumatoloog
A. van der Maas van 14 maart 2019 en 2 mei 2019 en een verwijsbrief van de huisarts van
5 juni 2019.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2017 en 11 juni 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant onjuist hebben ingeschat. Uit de rapporten van de artsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht, dat de artsen ermee bekend waren dat bij appellant al langere tijd sprake was van gewrichtsklachten en van verdenking van fibromyalgie, en dat er sprake was van vermoeidheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in ieder geval geschikt geacht voor de functie van wikkelaar (SBC-code 267050). Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fysiek lichte functie waarbij met name het houdings- en bewegingsapparaat niet overmatig wordt belast. Frequent reiken en voorover buigen is beperkt tot 560 keer per uur respectievelijk 30 graden en tillen en dragen tot 5 kilo. Duwen en trekken is niet vereist en de functie wordt overwegend zittend verricht.
4.3.
De door appellant in beroep overgelegde medische informatie vormt geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Uit de overgelegde informatie van de reumatoloog blijkt dat het klinisch beeld past bij een chronisch pijnsyndroom met kenmerken van fibromyalgie en polyartrose in de knieën en cervicale wervelkolom. Bij onderzoek is geen sprake van gezwollen gewrichten of gewrichten met bewegingsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 augustus 2017 op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de overgelegde informatie van de reumatoloog geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de functie van wikkelaar nog steeds geschikt voor appellant. De functie wordt overwegend zittend uitgevoerd en tijdens zitten wordt de knie niet belast. Het enkele malen per dag traplopen en één keer per uur knielen/hurken acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kniesparend.
4.4.
Ook de in hoger beroep overgelegde medische gegevens maken het oordeel niet anders. Uit de overgelegde informatie van klinisch psycholoog Neirynck van 13 september 2017 komt naar voren dat appellant op 21 juli 2017, ruim na de datum in geding 1 februari 2017,
is gezien op de polikliniek voor somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). Een diagnose of behandelplan is niet vermeld
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 oktober 2017 gereageerd op voornoemde informatie; bij zijn eigen onderzoek was geen aanwijzing voor een psychiatrisch toestandsbeeld en de functie van wikkelaar is als stressarm te beschouwen. De overige in hoger beroep overgelegde gegevens zijn van ruim na de datum in geding en zien daar ook niet op. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt, zoals neergelegd in het rapport van
11 juni 2019, dat de overgelegde informatie het verzekeringsgeneeskundig oordeel niet wijzigt. Aangezien er geen twijfel is aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om, zoals ter zitting namens appellant is verzocht, een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ