ECLI:NL:CRVB:2019:2691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/549 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde inkomsten uit kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand over een bepaalde periode herzien en een bedrag van € 23.250,- teruggevorderd, omdat de appellant niet had gemeld dat er kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hadden plaatsgevonden. Deze bedragen, in totaal € 23.990,-, werden door het college als inkomsten aangemerkt, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de bijschrijvingen en kasstortingen niet als inkomsten konden worden aangemerkt, omdat het om geleend geld van vrienden en familie ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen moeten worden beschouwd, ongeacht of het om leningen gaat. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat dergelijke bedragen als inkomen worden aangemerkt.

De appellant had ook aangevoerd dat de terugvordering niet juist was, maar de Raad oordeelde dat hij geen controleerbare gegevens had overlegd om zijn stellingen te onderbouwen. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.549 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2017, 17/3770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: E. Stumpel
Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving bijstand vanaf 21 januari 2014, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 11 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 augustus 2016 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 23.250,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat er in de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 augustus 2016 kasstortingen en bijschrijvingen door derden van in totaal € 23.990,- op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Deze bijschrijvingen en kasstortingen moeten volgens het college als inkomsten worden aangemerkt. Als gevolg hiervan is aan appellant in de maanden waarin de betreffende kasstortingen of bijschrijvingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen en kasstortingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten. Het gaat om geld dat hij heeft geleend van zijn vrienden en familie en hij heeft die leningen terugbetaald.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1705) moeten kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB en de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB en de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Gelet op deze vaste rechtspraak moeten de bedragen die appellant van zijn familie en vrienden heeft ontvangen als inkomsten worden aangemerkt en is daarbij niet van belang dat sprake is van leningen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de bedragen die hij van zijn familie en vrienden heeft geleend van zijn bankrekening heeft gehaald om te voorkomen dat de deurwaarder daarop beslag zou leggen en dat hij daarna het geld weer terugstortte om rekeningen te betalen. Die teruggestorte bedragen mogen volgens appellant daarom niet als inkomsten worden beschouwd.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening zijn terug te voeren op eerdere geldopnames. Om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen de bedragen zijn die hij eerder heeft opgenomen, moet een voldoende rechtstreeks verband te zien zijn tussen de opnames en de stortingen. Zie de al eerder genoemde uitspraak van de Raad van 14 mei 2019. In dit geval is een dergelijk verband niet te zien, omdat de opnames en de stortingen zowel in tijd als in omvang van de bedragen te zeer uiteenlopen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet juist is. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college een berekening van de terugvordering per maand ingezonden. Ter zitting heeft gemachtigde van het college deze berekening toegelicht. Appellant heeft deze toelichting niet weersproken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd J.J.A. Kooijman
te ondertekenen