ECLI:NL:CRVB:2019:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/3758 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van scholingsplicht en eigen verantwoordelijkheid van jongeren

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor twee appellanten, die zich op 14 juli 2016 hebben gemeld voor bijstand. Appellant, jonger dan 27 jaar, had de mogelijkheid om een opleiding te volgen, maar heeft dit niet gedaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellanten niet voldaan hebben aan hun eigen verantwoordelijkheid voor scholing, ondanks dat zij persoonlijke omstandigheden aanvoeren die hen zouden belemmeren. De Raad stelt vast dat appellant in principe toelaatbaar was voor een niveau 4 opleiding, maar dat hij geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid. De rechtbank Limburg had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigt de Centrale Raad deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de wetgever bij de invoering van de scholingsplicht uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van jongeren tot 27 jaar. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellant niet de nodige stappen heeft ondernomen om zijn scholingsplicht na te komen. De uitspraak bevestigt dat de appellanten niet in aanmerking komen voor bijstand, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de PW.

Uitspraak

18 3758 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juni 2018, 17/485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Voor appellanten is mr. Van de Laar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich 14 juli 2016 gemeld voor het indienen van een aanvraag om (aanvullende) bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Beiden waren destijds jonger dan 27 jaar. Appellante ontving reeds een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong). De goederen van appellanten staan onder bewind; mr. A.J.P.M. Snoeijer van [BV] is hun bewindvoerder.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft appellanten gewezen op de zoekperiode van vier weken, zoals neergelegd in artikel 41, vierde lid, in verbinding met artikel 44, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. De consulente van appellant heeft het Bureau Voortijdig Schoolverlaten (VSV) om advies gevraagd. Op 28 juli 2016 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden bij VSV. Uit het rapport van die datum blijkt dat appellant in principe toelaatbaar is tot een niveau 4 opleiding. Appellant heeft echter te kennen gegeven dat hij het liefst niet naar school wil en in ieder geval geen beroepsopleidende leerweg (BOL) wil volgen en dat hij vanwege de bewindvoering waarschijnlijk geen nieuwe schulden mag maken. De medewerker van VSV heeft hem geadviseerd om werk te zoeken als hij niet naar school wil en hem adviezen gegeven hoe hij dat zou moeten aanpakken. De consulente van appellant heeft het advies van VSV op 4 augustus 2016 met hem besproken. Ook heeft zij in het bijzijn van appellant telefonisch contact opgenomen met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), waarbij is gebleken dat appellant van zijn prestatiebeurs MBO 3 of 4 nog 39 maanden over heeft en dat hij, als hij meteen in het nieuwe schooljaar start, met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2016 studiefinanciering kan krijgen. Daarop heeft zij aan appellant meegedeeld dat hij terug naar school kan en moet. Appellant heeft als reactie hierop laten weten dat hij eerder met opleidingen is gestopt omdat hij hiervoor niet gemotiveerd was. In een plan van aanpak is neergelegd dat appellant zich moet aanmelden voor een MBO-opleiding en een aanvraag moet doen voor studiefinanciering.
1.3.
Appellanten hebben na afloop van de zoekperiode op 22 augustus 2016 een aanvraagformulier voor bijstand ingediend. Bij besluit van 15 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellanten bijstand toegekend met ingang van 14 juli 2016 naar de norm voor gehuwden, onder korting van de inkomsten uit de Wajong-uitkering van appellante. Bij dit besluit heeft het dagelijks bestuur tevens de bijstand met ingang van 1 augustus 2016 ingetrokken. Appellant wordt met ingang van die datum aangemerkt als niet-rechthebbende partner. Hierbij is toepassing gegeven aan de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW neergelegde uitsluitingsgrond voor jongeren die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen waarvoor zij aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. De Wajong-uitkering van appellante is hoger dan 50% van de gehuwdennorm voor de bijstand, zodat ook zij geen recht meer heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2016. De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 september 2016, de datum van het besluit waarbij de bijstand is ingetrokken.
4.2.
Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1° in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel
2° in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.3.
Appellant volgt geen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, terwijl hij dat wel zou kunnen. Bovendien beschikt hij niet over een startkwalificatie. Appellant had zich aangemeld voor een beroepsbegeleidende leerweg (BBL-opleiding), maar die opleiding is uiteindelijk niet doorgegaan omdat appellant geen leerwerkplek kon krijgen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zich in plaats van voor een BBL-opleiding, had kunnen inschrijven voor een BOL-opleiding, die recht geeft op studiefinanciering, en dat het dagelijks bestuur onder die omstandigheden gehouden was de bijstand in te trekken. Het dagelijks bestuur heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:672 en van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:489.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke omstandigheden. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat appellant een geschiedenis heeft van voortijdige schooluitval, ADHD heeft, een opleiding op niveau vier voor hem lastig is vanwege de taal en hij niet gemotiveerd is om opnieuw een opleiding te volgen, en verder dat appellanten een zwervend bestaan hebben geleid, veel schulden hebben gemaakt en proberen om met hulp van hun bewindvoerder hun leven weer op orde te krijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1565) is de wetgever bij de invoering van de scholingsplicht uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jongere tot
27 jaar. Dat sprake is van een belastend besluit doet daaraan niet af. Wel zal de bijstandverlenende instantie bij beëindiging of intrekking van de bijstand op grond van de scholingsplicht moeten bezien, indien daarvoor in het individuele geval aanleiding bestaat, of zodanige belemmeringen voor de invulling van die verantwoordelijkheid bestaan dat beëindiging of intrekking van de bijstand (nog) niet is aangewezen. Het dagelijks bestuur heeft onderzocht of een dergelijke belemmering zich voordoet in het geval van appellant door advies aan VSV te vragen en meerdere gesprekken met appellant te voeren. Volgens het rapport van VSV wordt appellant toelaatbaar geacht voor een niveau vier opleiding. Volgens appellant is dit slechts een theoretische mogelijkheid en is het praktisch gezien voor hem niet haalbaar om een dergelijke opleiding te volgen. Appellant heeft die stelling echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Appellant heeft in het gesprek met VSV te kennen gegeven dat hij vanwege zijn ADHD niet de rust heeft om vijf dagen per week in de schoolbanken te zitten, maar hij heeft geen medische stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Ook heeft appellant niet met stukken onderbouwd dat de taal voor hem een beletsel zou vormen. Met de verklaring van zijn bewindvoerder dat appellant tweemaal een
MBO-opleiding heeft afgebroken en hij (nog) niet in staat is de verantwoordelijkheid te nemen die bij het volgen van een BOL-opleiding hoort, is onvoldoende onderbouwd dat appellant geen BOL-opleiding zou kunnen volgen. Dat de bewindvoerder ook werkzaam is als docent in het MBO, zoals appellanten hebben aangevoerd, doet daaraan niet af. Voorts heeft appellant niet onderbouwd dat hij geen studieschuld kan aangaan in verband met de bewindvoering. Dat appellant de voorkeur gaf aan een BBL-opleiding en dat hij naar zijn zeggen er niets aan kon doen dat die opleiding niet doorging, betekent niet dat appellant aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Hij had zich voor meerdere opleidingen kunnen inschrijven om de kans te vergroten dat hij ook daadwerkelijk in het schooljaar 2016/2017 aan een opleiding kon gaan deelnemen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
4.5.
Appellanten hebben er voorts op gewezen dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 10f van de PW aan jongeren ondersteuning kan bieden voor het volgen van een leer-werktraject. De rechtbank is er volgens appellanten aan voorbij gegaan dat het dagelijks bestuur geen ondersteuning heeft geboden. Ook het Regionaal Meld- en Coördinatiepunt Voortijdig Schoolverlaten (RMC), dat onder andere als taak heeft om voortijdig schoolverlaters van
18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie te begeleiden, heeft niets voor appellant gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft toepassing gegeven aan de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW. Voor de door appellant gewenste belangenafweging is, vanwege het dwingendrechtelijk karakter van de uitsluitingsgrond, geen ruimte. De vraag of het RMC heeft verzuimd om appellant als voortijdig schoolverlater begeleiding aan te bieden valt buiten de omvang van het geding dat hier aan de orde is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim