ECLI:NL:CRVB:2019:2693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/4164 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandeling; beoordeling van buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 13 augustus 2019 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 17 januari 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had bijzondere bijstand aangevraagd voor tandheelkundige behandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvragen afgewezen, met het argument dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de kosten van tandheelkundige behandelingen een voorliggende, toereikende en passende voorziening is.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvragen van de appellant voor bijzondere bijstand niet konden worden toegewezen, omdat de Zvw in beginsel de kosten dekt. De Raad heeft ook overwogen dat er geen zeer dringende redenen waren om toch bijzondere bijstand te verlenen, zoals bedoeld in artikel 16 van de PW. De appellant had aangevoerd dat hij vanwege schulden niet aanvullend verzekerd was, maar de Raad oordeelde dat dit niet betekende dat er geen voorliggende voorziening was.

Het college hanteert een beleid waarbij, als iemand niet aanvullend verzekerd is, bijzondere bijstand kan worden verstrekt in de vorm van een geldlening tot maximaal € 400,- per kalenderjaar. Dit beleid werd door de Raad als consistent toegepast erkend. De Raad heeft de hoger beroepen van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

18 4164 PW, 18/4165 PW, 18/4166 PW, 18/4167 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van rechtbank Den Haag van
19 juni 2018, 16/9726, 16/9727 en 17/1836 (aangevallen uitspraak 1) en 17/1817 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 juli 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.L. Swartz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 januari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Op 9 juni 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd ter hoogte van € 54,96 voor de kosten van tandheelkundige behandelingen op 22 maart 2016, respectievelijk
5 april 2016. Bij besluit van 15 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
31 oktober 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de kosten van een tandheelkundige behandeling een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening is.
1.3.
Op 23 september 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd ter hoogte van
€ 66,06 voor de kosten van een tandheelkundige behandeling op 13 september 2016. Bij besluit van 11 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de Zvw voor de kosten van een tandheelkundige behandeling een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening is.
1.4.
Op 27 oktober 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd ter hoogte van
€ 66,06 voor de kosten van een tandheelkundige behandeling op diezelfde dag. Bij besluit van 2 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2017, heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de Zvw voor de kosten van een tandheelkundige behandeling een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening is.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 15 augustus 2016 en van 11 oktober 2016 alsnog gegrond verklaard en aan appellant € 121,02 bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening. Bij besluit van 27 februari 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
2 november 2016 alsnog gegrond verklaard, en aan appellant € 66,06 bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening. Aan bestreden besluiten 3 en 4 ligt ten grondslag dat in de Leidraad Bijzondere Bijstand 2016 is opgenomen dat het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering niet verplicht is. Wanneer men niet aanvullend verzekerd is, kan bijzondere bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening, tot maximaal € 400,- per kalenderjaar.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover daarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:882)
is voor de kosten van een tandheelkundige behandeling de Zvw in beginsel een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening. Ook in het geval van appellant is dat zo. In deze regelgeving is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van kosten van tandheelkundige behandelingen, zodat aanvullende bijzondere bijstandsverlening voor die kosten niet aan de orde is. De omstandigheid dat appellant vanwege zijn schulden niet aanvullend verzekerd is, maakt niet dat geen sprake is van een voorliggende voorziening. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan toekenning van de gevraagde bijstand in de weg staat.
4.2.
Er is geen sprake van zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand te verlenen. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW kan enkel sprake zijn bij een acute noodsituatie, waarbij de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Daarvan is hier geen sprake.
4.3.
Het college voert het beleid dat, als iemand niet aanvullend verzekerd is, voor medische kosten bijzondere bijstand kan worden verstrekt in de vorm van een geldlening, tot maximaal € 400,- per kalenderjaar. Dit beleid is buitenwettelijk begunstigend. Dit beleid wordt daarom als gegeven aanvaard en de toetsing door de bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. In dit geval dient die vraag bevestigend te worden beantwoord.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken worden daarom bevestigd, aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten. Voor een toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel