ECLI:NL:CRVB:2019:2695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/4168 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand griffierecht wegens gebrek aan noodzakelijke onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 17 januari 2013 bijstand ontvangt, had op 4 oktober 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 251,- in verband met een procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat de procedure noodzakelijk was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit.

In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand uiteengezet. De Raad overweegt dat de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel kan worden aangenomen als er rechtsbijstand is verleend op basis van een toevoeging. In het geval van appellant was er echter geen sprake van een toevoeging, waardoor het aan hem was om de noodzaak van de procedure voldoende te onderbouwen. De Raad oordeelt dat appellant hierin niet is geslaagd, omdat hij geen relevante stukken heeft overgelegd die de noodzaak van de procedure konden aantonen.

De Raad wijst erop dat het college het recht had om nadere stukken te verlangen om de noodzaak van de procedure te toetsen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij deze stukken had overgelegd, en zijn argument dat het college deze stukken zelf had moeten opvragen, werd verworpen. De Raad bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 4168 PW, 18/4169 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2018, 17/525 en 17/1622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.L. Swartz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 januari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet , naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Op 4 oktober 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 251,- voor een procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Bij zijn aanvraag heeft hij de factuur en de begeleidende brief van de ABRvS overgelegd. Bij besluit van 11 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat de procedure die hij voert bij de ABRvS noodzakelijk is.
1.3.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2016 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de door hem als gevolg van het besluit van 11 oktober 2016 geleden schade. Bij besluit van 23 januari 2017 heeft het college het verzoek van 21 oktober 2016 afgewezen.
1.4.
Bij brief van 2 maart 2017 heeft appellant de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van het besluit van 11 oktober 2016 geleden schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het in 1.4 bedoelde verzoek afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223) kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen als krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend.
Indien - zoals in het geval van appellant - van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van appellant, als aanvrager van de bijzondere bijstand, om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure van een toereikende onderbouwing te voorzien en aannemelijk te maken. De beroepsgrond dat het college zelf stukken over de procedure moest opvragen bij de ABRvS slaagt daarom niet.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2930, past in een geval als dit geen indringende toets van de noodzaak van de procedure. Dit zou immers in strijd kunnen komen met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
neergelegde recht van een ieder om zijn zaak op enig moment aan een onafhankelijke rechter voor te kunnen leggen. Het bijstandverlenend orgaan dat op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht beslist zal daarom terughoudendheid moeten betrachten bij de toetsing van de noodzaak van de gevoerde procedure.
4.3.
Het college mocht ter beoordeling van de vraag of het voeren van de procedure noodzakelijk was nadere stukken verlangen. Uit de overgelegde begeleidende brief bij de factuur en de toelichting van appellant kon niet worden afgeleid waar de procedure over handelde. In de begeleidende brief is vermeld [appellant] /burgemeester van Den Haag, Paspoortwet’, terwijl appellant in zijn toelichting van 7 december 2016, overgelegd in bezwaar, schrijft dat hij procedeert bij de ABRvS over een blokkade van zijn paspoort door de gemeente Delft, waardoor hij schade zou hebben opgelopen.
4.4.
Het lag gelet op 4.3 op de weg van appellant de nader gevraagde stukken aan het college over te leggen zodat de noodzaak - zij het terughoudend - kon worden getoetst. De beroepsgrond dat appellant de stukken naar het college heeft opgestuurd slaagt niet, omdat appellant deze stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat het college kon beschikken over de gevraagde stukken, omdat de burgemeester van Den Haag de wederpartij in de procedure bij de ABRvS was. Dit betreft een nieuwe beroepsgrond. De Raad zal deze beroepsgrond daarom buiten bespreking laten, omdat appellant deze in strijd met de goede procesorde te laat heeft aangevoerd en het college daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het bestreden besluit niet slaagt. Dit betekent dat het besluit van 11 oktober 2017 niet onrechtmatig is, zodat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Ook het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding slaagt dus niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel