In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 17 januari 2013 bijstand ontvangt, had op 4 oktober 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 251,- in verband met een procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat de procedure noodzakelijk was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand uiteengezet. De Raad overweegt dat de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel kan worden aangenomen als er rechtsbijstand is verleend op basis van een toevoeging. In het geval van appellant was er echter geen sprake van een toevoeging, waardoor het aan hem was om de noodzaak van de procedure voldoende te onderbouwen. De Raad oordeelt dat appellant hierin niet is geslaagd, omdat hij geen relevante stukken heeft overgelegd die de noodzaak van de procedure konden aantonen.
De Raad wijst erop dat het college het recht had om nadere stukken te verlangen om de noodzaak van de procedure te toetsen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij deze stukken had overgelegd, en zijn argument dat het college deze stukken zelf had moeten opvragen, werd verworpen. De Raad bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.