Uitspraak
18.4416 AOW-PV
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2048,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1950, had op 18 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde na onderzoek dat de appellant en een medebewoner, aangeduid als B, een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor de appellant als gehuwd werd aangemerkt. Dit leidde tot de toekenning van een AOW-pensioen voor gehuwden met terugwerkende kracht tot 8 november 2015. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.
De appellant betwistte de conclusie van de Svb en voerde aan dat hij geen gezamenlijke huishouding met B voerde. De Raad oordeelde dat, hoewel de Svb de appellant niet had gehoord voordat het besluit werd genomen, dit gebrek in de besluitvorming niet leidde tot benadeling van de appellant. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor een financiële verstrengeling tussen de appellant en B, die verder ging dan het delen van woonlasten. De Raad bevestigde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, niet relevant zijn voor de beoordeling.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de Svb tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2048,- bedroegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.