ECLI:NL:CRVB:2019:2769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
18/4416 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen voor gehuwde pensioengerechtigde en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1950, had op 18 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde na onderzoek dat de appellant en een medebewoner, aangeduid als B, een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor de appellant als gehuwd werd aangemerkt. Dit leidde tot de toekenning van een AOW-pensioen voor gehuwden met terugwerkende kracht tot 8 november 2015. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard.

De appellant betwistte de conclusie van de Svb en voerde aan dat hij geen gezamenlijke huishouding met B voerde. De Raad oordeelde dat, hoewel de Svb de appellant niet had gehoord voordat het besluit werd genomen, dit gebrek in de besluitvorming niet leidde tot benadeling van de appellant. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor een financiële verstrengeling tussen de appellant en B, die verder ging dan het delen van woonlasten. De Raad bevestigde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, niet relevant zijn voor de beoordeling.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde de Svb tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2048,- bedroegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

18.4416 AOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2018, 16/3479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman, als lid van de enkelvoudige kamer.
Griffier: A.A.H. Ibrahim.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.G.P. Voragen, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2048,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 175,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant, geboren [in] 1950, heeft op 18 januari 2016 een aanvraag ingediend om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij woont op het adres [adres] (uitkeringsadres) en dat hij een deel van de woonruimte verhuurt aan [naam] (B). De Svb heeft onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant en is tot de conclusie gekomen dat appellant en B op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellant daarom als gehuwd moet worden aangemerkt. Bij besluit van 27 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb aan appellant met ingang van 8 november 2015 definitief een AOW-pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde toegekend. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb er ten onrechte van heeft afgezien hem te horen alvorens op zijn bezwaar te beslissen. De Svb heeft dit ter zitting desgevraagd erkend. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek in de besluitvorming te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Gelet op wat hierna over de gezamenlijke huishouding wordt overwogen, zou de Svb, ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode, die loopt van
8 november 2015 tot en met 27 mei 2016, geen gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
Niet in geschil is dat appellant en B hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Tussen partijen is in geschil of was voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake was van een financiële verstrengeling tussen appellant en B die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Als sprake zou zijn van een financiële verstrengeling, was deze volgens appellant gebaseerd op een zakelijke relatie.
Uit het door de Svb uitgevoerde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant komt naar voren dat B aan appellant maandelijks een bedrag van € 250,- aan huur is verschuldigd en een bedrag van € 50,- voor bijkomende kosten en leveringen (gas, elektra, water, gebruik van zolder voor muziek, vloerbedekking, gordijnen en meubels). Met uitzondering van de slaapkamers worden alle ruimtes gezamenlijk gebruikt. Verder blijkt uit het onderzoek dat appellant 80% bijdraagt in de kosten van het huishouden en B 20%. Appellant beschikt over de TAN-code van de bankrekening van B, maakt de Wajong-uitkering van B over naar zijn eigen rekening, regelt de financiële zaken van B en stelt hem zakgeld ter beschikking. Appellant betaalt de boodschappen en de internetaansluiting waarvan ook B gebruik maakt. Appellant heeft voorts aan B geld geleend voor het betalen van tandartsrekeningen en overige kosten zonder dat sprake is van een concrete terugbetalingsverplichting. Appellant ontvangt geen PGB of andere tegemoetkoming in verband met de zorg voor B. Een en ander duidt op een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten en die ook niet is te rijmen met een zakelijke relatie.
Het voorgaande betekent dat de beroepsgrond van appellant dat hij gedurende de te beoordelen periode geen gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd niet slaagt. De omstandigheid dat appellant B helpt, omdat B kampt met een verslavingsproblematiek en niet op eigen benen kan staan, maakt dat niet anders. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn volgens vaste rechtspraak de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en
€ 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2048,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) J.J.A. Kooijman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.