ECLI:NL:CRVB:2019:2790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
16/2783 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die met ingang van 24 december 2014 was stopgezet door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de besluiten van het Uwv zorgvuldig waren voorbereid. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van appellante door het Uwv correct was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad wees erop dat de medische situatie van appellante in 2014 duidelijk verschilde van die in 2012, en dat de geselecteerde functies binnen haar belastbaarheid vielen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2783 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 maart 2016, 15/1502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen
Griffier: G.D. Alting Siberg
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij het besluit van 23 oktober 2014 heeft het Uwv de aan appellante met ingang van 14 mei 2012 toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met ingang van 24 december 2014 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%. Bij besluit van 24 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
In hoger beroep is gebleken dat naar aanleiding van een melding van verslechtering van haar gezondheid door appellante, het Uwv, inmiddels, met ingang van 16 juli 2015 aan appellante weer een WIA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% wegens geen benutbare mogelijkheden.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de besluiten zorgvuldig door het Uwv zijn voorbereid. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport van 1 juli 2014 blijkt dat een arts van het Uwv anamnese heeft afgenomen en vervolgens bij appellante psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht waarbij de mobiliteit van de rechterarm, het hoofd en de nek alsook de motoriek is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en de overgelegde medische informatie in bezwaar betrokken.
Appellante heeft betoogd dat haar medische situatie in 2014 onveranderd is ten opzichte van 2012 zodat dezelfde beperkingen moeten worden aangenomen.
Evenals de rechtbank wordt overwogen dat geen reden is om de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2015 voor onjuist te houden. In de gezondheidssituatie van appellante in 2014 is een duidelijk verschil te onderscheiden met die in 2012, omdat appellante in 2012 behandelingen diende te ondergaan op grond waarvan een (tijdelijke) urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week was vastgesteld. Nadien was, in verband met een schouderoperatie, sprake van geen benutbare mogelijkheden. Uit de stukken blijkt dat appellante ten tijde in geding, niet (meer) onder behandeling was op basis waarvan de urenbeperking op juiste gronden is komen te vervallen. Evenmin is gebleken dat de overige vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 23 juni 2015, onvoldoende recht doen aan de schouderklachten, darmklachten en klachten als gevolg van CVS van appellante. Dat appellante elke ochtend een darmspoeling met de daarbij gemoeide tijd pleegt te doen, is niet gebaseerd op een medische noodzaak maar op een eigen keuze qua tijdstip. Uit de medische informatie daarover (brief van de chirurg van 27 mei 2015) kan enkel worden opgemaakt dat geadviseerd wordt dagelijks te spoelen. Dit kan niet leiden tot aanvullende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in zijn rapport van 23 juni 2015 inzichtelijk en op kenbare wijze toegelicht waarom de beperking op item 1.7 komt te vervallen en de beperking op item 1.9.8 gehandhaafd blijft. Verder heeft deze arts gemotiveerd toegelicht waarom de klachten van appellante geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen dan is vastgelegd in de FML van 23 juni 2015. Aan de wijze waarop appellante haar klachten en belastbaarheid ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. De door appellante ingebrachte medische informatie, ter ondersteuning van haar stelling dat de FML onvoldoende tegemoet komt aan haar klachten, ziet niet op de datum in geding van
24 december 2014. Dit leidt ertoe dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv op 24 december 2014.
Uitgaande van de vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 23 juni 2015, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies binnen haar belastbaarheid vallen.
Gelet op de medische en arbeidskundige conclusies heeft het Uwv op juiste gronden met ingang van 24 december 2014 de WIA-uitkering beëindigd omdat appellante met ingang van deze datum minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
Het hoger beroep slaagt daarom niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend.) G.D. Alting Siberg (getekend.) I.M.J. Hilhorst-Hagen
IvR