ECLI:NL:CRVB:2019:2844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/4999 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziek gemeld met nek-, rug- en armklachten en ontving aanvankelijk een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot beëindiging van haar uitkering. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld, met name in verband met het Carpaal tunnel syndroom. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante niet verdergaand beperkt was dan vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren voor haar claims.

Uitspraak

17.4999 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2017, 16/6845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Seriese. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp voor ongeveer 30 uur per week. Op 16 maart 2010 heeft zij zich ziek gemeld met nek-, rug- en armklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 13 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2013 appellante met ingang van 27 juni 2012 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 27 juli 2014 heeft appellante recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Namens de voormalig werkgever van appellante is op 24 februari 2016 verzocht om een herbeoordeling. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 31,12% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 juni 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee geselecteerde functies laten vervallen en van de overige functies geoordeeld dat deze passend zijn voor appellante. Appellante blijft op basis van deze functies minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 2 mei 2017 en de fysiotherapeut van 1 mei 2017 kan niet worden afgeleid dat de FML onjuist is. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellante dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten niet kan slagen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De klachten van appellante aan haar handen en armen zijn toegenomen sinds zij lichte schoonmaakwerkzaamheden is gaan verrichten. Gebleken is dat sprake is van Carpaal tunnel syndroom (CTS) aan de handen van appellante. Gelet hierop had appellante beperkt moeten worden geacht op de punten hand- en vingergebruik, pincetgreep, knijp- en grijpkracht, toetsenbord en muis bedienen, duwen/trekken en tillen/dragen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van haar behandelend neuroloog van 28 juni 2017 en 7 augustus 2018 overgelegd. Uit deze stukken blijkt volgens appellante dat de klachten al op de datum in geding aanwezig waren. Appellante heeft verder gesteld dat het onderzoek naar haar handen onvoldoende is geweest. Ook heeft appellante informatie van de orthopedisch chirurg van 5 februari 2019 en 29 maart 2019 over haar schouderklachten in het geding gebracht. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat vergelijkbare werkzaamheden een verergering van klachten tot gevolg hebben gehad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2018 en
20 december 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 22 juni 2016.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het onderzoek naar haar handen, vormt geen aanleiding om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 15 april 2016 blijkt dat hij het dossier heeft bestudeerd, appellante heeft gesproken en psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Tijdens het lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts ook de handen van appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en een aanvullend psychisch en lichamelijk onderzoek verricht waarbij opnieuw de handen zijn onderzocht. Ook is de medische informatie van de behandelaars die tijdens de bezwaarprocedure is verkregen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsarts of de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de handklachten.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 september 2016 uitgebreid gemotiveerd waarom appellante niet verdergaand beperkt wordt geacht door de arm-, hand- en schouderklachten. De door appellante in het geding gebrachte informatie van de neuroloog en orthopedisch chirurg doet niet twijfelen aan dit oordeel. Deze informatie is van na de datum in geding, terwijl de verzekeringsartsen appellante rond 22 juni 2016 hebben onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie in het rapport van 20 december 2018 dat de klachten wegens CTS weliswaar op de datum in geding al aanwezig konden zijn, maar dat de informatie van de neuroloog niet aantoont dat appellante hierdoor op die datum ook verminderd belastbaar was. De in het dossier aanwezige informatie van de huisarts van 23 juni 2016 en 24 augustus 2016 en de fysiotherapeut van 3 juli 2016 biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de handklachten op de datum in geding moeten leiden tot meer beperkingen. Uit deze informatie blijkt niet dat appellante rond de datum in geding met haar handklachten de huisarts of fysiotherapeut heeft bezocht. Evenmin blijkt uit de gedingstukken dat voor appellante anderszins meer beperkingen moeten worden aangenomen. Dat appellante in 2018 is uitgevallen voor door haar verrichte schoonmaakwerkzaamheden betekent evenmin dat de beperkingen per 22 juni 2016 niet juist zijn. Nog daargelaten of deze functie passend was, in elk geval vond deze uitval plaats ruim na laatstgenoemde datum.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 april 2016 en gelet op de toelichting op de signaleringen die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 september 2016 heeft gegeven, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.I. Heijkoop
IvR