ECLI:NL:CRVB:2019:2871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/3381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 8 juli 2013 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde de uitkering met de motivering dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de informatie van de behandelend sector betrokken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de psychische situatie van appellante niet zo ernstig was dat dit leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat appellante, ondanks haar beperkingen, nog steeds in staat is om te functioneren in de geselecteerde functies. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren, werd door de Raad onderschreven. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3381 WIA

Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 maart 2017, 16/1378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster boekwinkel. Op 8 juli 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 juli 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 juni 2015 van de arbeidsdeskundige, van 19 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 19 januari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens twee van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies vervangen door andere functies en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 77,68% van haar maatmaninkomen kan verdienen. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de met de psychische klachten van appellante verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend sector kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken en het protocol Schizofrenie en verwante psychosen heeft toegepast. In de aanvullende rapporten van 6 juli 2016 en 18 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat op de aspecten 1.7 en 1.9.4 geen beperkingen hoeven te worden aangenomen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies moeten volgens de rechtbank voor appellante in medisch opzicht als geschikt worden aangemerkt. Omdat het Uwv de belastbaarheid van appellante pas in beroep toereikend heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en daarnaast opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een psychiatrische expertise van 20 januari 2015, aangevoerd dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. In ieder geval moeten meer beperkingen worden aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 juli 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en om die reden terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 20 mei 2015 psychisch onderzocht. Hij heeft de informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling en was op de hoogte van de psychiatrische problematiek van appellante. Hij heeft appellante beperkt geacht in persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossierstudie verricht en haar op de hoorzitting van 12 januari 2016 gezien. Bij zijn herbeoordeling beschikte hij over de expertise van 20 januari 2015 van psychiater J.P.A. van Eck en over het (ongedateerde) evaluatieverslag van GGzE De Wende over de periode van 21 september 2015 tot en met
11 december 2015. Van de bevindingen van het onderzoek heeft hij kenbaar en begrijpelijk verslag gedaan in het rapport van 19 januari 2016. Hij heeft de door de GGzE gestelde diagnose van schizotypische persoonlijkheidsstoornis als meest passend aannemelijk geacht omdat appellante daar een intensief twaalf weken durend programma heeft gevolgd. Op grond van onder meer het genoemde evaluatieverslag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien appellante meer of aanvullend beperkt te achten op hoog handelingstempo, het uitvoeren van mentaal complexe taken, het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten, werk waarin veel contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist, onregelmatige diensten en de urenomvang.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust wordt ook onderschreven. De grond dat de psychische situatie van appellante op de datum in geding zo ernstig was dat op grond daarvan tot volledige arbeidsongeschiktheid moet worden besloten, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat gelet op de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ten aanzien van appellante niet gesproken kan worden van een situatie waarin geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan. Op basis van de diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis noch de diagnose schizofrenie kan dit worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling het protocol Schizofrenie en verwante psychosen betrokken, waaruit volgt dat mensen met schizofrenie met de juiste begeleiding ingezet kunnen worden in het reguliere arbeidsproces en er niet per definitie sprake is van GBM. Ook uit het feit dat appellante zelfstandig naar India is gereisd om daar te mediteren kan volgens hem worden afgeleid dat appellante, weliswaar met beperkingen, kan functioneren op micro-, meso- en macroniveau. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, met de aanvullende rapporten van 6 en 18 juli 2016, genoegzaam gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 19 januari 2016 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellante. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 19 januari 2016. Uit het voorgaande volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit dient te worden onderschreven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

VC