In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als heftruckchauffeur werkte, was sinds 3 oktober 2006 arbeidsongeschikt door psychische klachten en ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2016 heeft het Uwv zijn uitkering beëindigd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe medische stukken had overgelegd die aanleiding gaven tot twijfel aan de eerdere oordelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat de belasting in deze functies zijn belastbaarheid niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen.