ECLI:NL:CRVB:2019:2907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
17/6417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en de rechtmatigheid van de vastgestelde urenbeperking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als maatschappelijk werkster en docente heeft gewerkt, heeft zich op 13 april 2006 ziek gemeld met vermoeidheids- en concentratieklachten. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vastgesteld op 65,31%. Appellante is het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat er geen reden is om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet voldoende is ingegaan op haar beroepsgronden en dat de verzekeringsarts niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking is gewijzigd van tien naar twintig uur per week. Ook heeft zij betoogd dat er geen deskundige is benoemd om de medische situatie te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van het Uwv te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de medische problematiek van appellante en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Aangezien appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, heeft zij geen recht op een IVA-uitkering. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17.6417 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2017, 17/1421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Namens appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als maatschappelijk werkster en docente. Op 13 april 2006 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden met vermoeidheids- en concentratieklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 mei 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 83%. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 34,73% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per diezelfde datum 65,27% bedraagt, maar dat de hoogte van haar WGA‑loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 september 2018. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65,31%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de gewijzigde urenbeperking, inhoudende dat appellante niet tien maar twintig uur per week kan werken, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in zijn rapporten deze wijziging duidelijk heeft gemotiveerd. De zorg van appellante voor haar zoon kan geen rol spelen bij het vaststellen van die urenbeperking, maar uitsluitend een argument zijn om vast te stellen of iemand tot arbeid in staat is. De rechtbank heeft ook overigens geen reden gezien om het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden en heeft daarom geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 65,27%, is de rechtbank niet toegekomen aan de beroepsgronden van appellante over de duurzaamheid van haar klachten en een mogelijke aanspraak op een IVA-uitkering. Tot slot heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende is ingegaan op de aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden onjuist samengevat en heeft juist de belangrijke punten niet meegenomen. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts duidelijk heeft gemotiveerd waarom tot de gewijzigde urenbeperking is gekomen, nu appellante bij de zorg voor haar kind veel hulp krijgt en dit dus geen indicatie is voor een verbeterde medische situatie. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over het vervallen van een aantal psychische beperkingen die bij eerdere beoordelingen nog werden aangenomen. Appellante heeft haar standpunt dat zij in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering gehandhaafd. Volgens appellante heeft de rechtbank ook ten onrechte geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de geselecteerde functies niet geschikt te achten. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat er ten onrechte geen deskundige is benoemd ter zake van de urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 augustus 2016 heeft vastgesteld op 65,31%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Er wordt geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat met de aangenomen urenbeperking van twintig uur per week onvoldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid van appellante. De eerdere urenbeperking tot tien uur per week is aangenomen bij de einde wachttijd beoordeling in 2008, waarbij een geleidelijke opbouw in uren is geadviseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2016 overtuigend gemotiveerd dat gezien de schildklier en bloeddruk problematiek van appellante er, naast de overige aangenomen beperkingen, op preventief en energetisch vlak redenen zijn voor een urenbeperking, maar dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking van meer dan twintig uur per week aan te nemen. Appellante heeft geen medische informatie ingediend waaruit naar voren komt dat dit medisch oordeel onjuist is.
4.4.
Met betrekking tot de zorg van het kind van appellante blijkt uit de gedingstukken niet dat de verzekeringsarts bezwaar beroep deze zorg heeft betrokken in de beoordeling van de urenbeperking van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkel in algemene zin opgemerkt dat het zorgen voor een kind een rol kan spelen bij het antwoord op de vraag of een verzekerde in staat is tot functioneren en het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat met de door hem aangenomen fysieke beperkingen in de FML van 22 december 2016 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de bij appellante aanwezige medische problematiek. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan is uitgegaan dat appellante alle zorg voor haar kind zonder problemen of hulp kan dragen en dat daaruit zou blijken dat haar medische situatie is verbeterd.
4.5.
Het standpunt van appellante, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nagelaten te motiveren waarom de eerder in 2008 aangenomen beperkingen op punt 1.9.10 (met als toelichting ‘Geen bovennormale werkdruk’), punt 2.6 (trekt zich meestal problemen van anderen aan) en punt 2.9 (kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak) niet langer worden aangenomen, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er door hem en door de verzekeringsarts geen psychopathologie is waargenomen en dat ook uit de medische stukken niet blijkt dat appellante wegens psychische afwijkingen beperkt is. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de geselecteerde functies alleen een signalering op punt 2.6 voorkomt, maar dat deze signalering betrekking heeft op het verrichten van een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak.
4.6.
Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
Het arbeidskundig onderzoek dat heeft plaatsgevonden aan de hand van de FML van 22 december 2016 heeft een aantal functies opgeleverd waarmee appellante voor 65,31% arbeidsongeschikt is. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt te achten voor appellante wordt gevolgd. Appellante heeft verder geen arbeidskundige gronden aangevoerd tegen de functies.
4.8.
Nu appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, heeft zij reeds daarom geen recht op een IVA-uitkering.
4.9.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC