ECLI:NL:CRVB:2019:2907
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en de rechtmatigheid van de vastgestelde urenbeperking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als maatschappelijk werkster en docente heeft gewerkt, heeft zich op 13 april 2006 ziek gemeld met vermoeidheids- en concentratieklachten. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vastgesteld op 65,31%. Appellante is het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat er geen reden is om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet voldoende is ingegaan op haar beroepsgronden en dat de verzekeringsarts niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking is gewijzigd van tien naar twintig uur per week. Ook heeft zij betoogd dat er geen deskundige is benoemd om de medische situatie te beoordelen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van het Uwv te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de medische problematiek van appellante en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Aangezien appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, heeft zij geen recht op een IVA-uitkering. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.