ECLI:NL:CRVB:2019:2944
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante ontving sinds 1 december 1990 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in 2016 een bankrekening gehad die niet bekend was bij het college. Na een signaal van de Belastingdienst heeft de gemeente Purmerend onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellante en haar relatie met appellant, die zij als vriend beschouwde. Het college concludeerde dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld, en besloot de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 augustus 2016 tot 10 februari 2017 besloeg. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks de betwisting van appellante. De verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten gaven voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad bevestigde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.