ECLI:NL:CRVB:2019:2944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
17/7711 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante ontving sinds 1 december 1990 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in 2016 een bankrekening gehad die niet bekend was bij het college. Na een signaal van de Belastingdienst heeft de gemeente Purmerend onderzoek gedaan naar de financiële situatie van appellante en haar relatie met appellant, die zij als vriend beschouwde. Het college concludeerde dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld, en besloot de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 augustus 2016 tot 10 februari 2017 besloeg. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks de betwisting van appellante. De verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten gaven voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad bevestigde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17 7711 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 september 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2017, 17/2627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [Appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met zaak 18/2045 PW, plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellanten is mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kievit en C. van der Gulik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 december 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Ze staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellante een bankrekening, waarvan het nummer eindigt op 734 (rekening 734), zou hebben, die niet bekend was bij het college, heeft een casemanager van de gemeente Purmerend gegevens over deze bankrekening bij appellante opgevraagd en haar in de gelegenheid gesteld tijdens een gesprek een toelichting te geven. Tijdens dit gesprek op 17 november 2016 werd appellante vergezeld door appellant. Appellante heeft verklaard dat appellant niet haar partner is maar een vriend en dat zij niet samenwonen. Appellanten hebben medegedeeld dat de betreffende bankrekening van appellant is. Appellante is slechts gemachtigd deze rekening te beheren in geval appellant niet meer in staat is dit te doen. Op 22 november 2016 heeft appellante een uitdraai van de ABN AMRO‑bank overgelegd waaruit blijkt dat er bij die bank twee rekeningen zijn die alleen op naam van appellant staan, waaronder rekening 734.
1.3.
Een toezichthouder van de gemeente Purmerend heeft vervolgens de tenaamstelling en eventuele machtiging van de bankrekeningen van appellant bij de ABN AMRO‑bank opgevraagd, om te bezien of er wijzigingen zijn geweest in tenaamstelling en machtiging. Uit de verkregen informatie blijkt dat appellant inderdaad rekeninghouder is en appellante vanaf 18 november 2016 gemachtigde en algeheel bevoegd voor de rekeningen. Vervolgens hebben toezichthouders van de gemeente Purmerend verder onderzoek gedaan. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht, informatie over kentekens op naam van appellanten verzameld, een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres op 16 januari 2017, appellante op 18 januari 2017 gehoord en een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Ook zijn in de periode van 6 december 2016 tot en met 20 december 2016 en van 27 december 2016 tot en met 18 januari 2017 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 januari 2017 (rapportage).
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 10 februari 2017 en 27 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2016 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 verleende bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen tot een bedrag van € 7.514,92. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de verklaring van appellante zoals neergelegd in het gespreksverslag van 18 januari 2017 niet als bewijs kan dienen voor het standpunt van het college dat appellanten hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Appellante heeft geweigerd deze verklaring te ondertekenen, de verklaring is niet aan haar voorgelezen en ze mocht de verklaring ook niet zelf van papier lezen. De verklaring is voorts niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Appellante heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, omdat in gespreksverslag onjuistheden zijn vermeld. Verder was appellante in de war tijdens het gehoor en hebben de toezichthouders ten onrechte niet met appellant gesproken. Appellante heeft ook betwist dat zij tijdens het huisbezoek op 16 januari 2017 heeft verklaard dat een door de toezichthouders bekeken kamertje was ingericht als kantoor, zodat appellant daar zijn administratie kon doen. De getuigenverklaringen zijn anoniem afgelegd en moeten dus eveneens buiten beschouwing blijven. Appellant was vier tot vijf dagen in de week bij appellante om haar naar het ziekenhuis te brengen. Vanaf 1 augustus 2016 heeft appellante diverse onderzoeken en behandelingen ondergaan. Appellant verleende haar steun en mantelzorg, maar had zijn hoofdverblijf in [woonplaats 2].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Hieruit volgt dat de te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2016 tot en met 10 februari 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar op 18 januari 2017 afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd, onjuist zou zijn of om een andere reden buiten beschouwing zou moeten blijven. Daarbij is van betekenis dat appellante tegenover de handhavingsmedewerkers een concrete en consistente verklaring over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft afgelegd. Bovendien heeft appellante niet betwist dat zij heeft verklaard, zoals hierna in 4.6 is vermeld, behalve dat zij aanvoert niet over hoofdverblijf te hebben verklaard. Ter zitting van de voorzieningenrechter van 2 maart 2017 heeft appellante haar verklaring bovendien op essentiële punten bevestigd. De toezichthouders tegenover wie appellante haar verklaring heeft afgelegd, zijn beide toezichthouders in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en tevens sociaal-rechercheur en in die laatste hoedanigheid beëdigd. De omstandigheid dat in het verslag niet is vermeld dat het op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, leidt er dan ook niet toe dat deze verklaring niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van het bestreden besluit. Bovendien heeft één van deze toezichthouders op 2 maart 2017 ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat appellante daadwerkelijk heeft verklaard wat in het verslag is vermeld. Ook de omstandigheid dat appellante haar verklaring niet heeft ondertekend, leidt niet tot de conclusie dat de verklaring niet kan worden gebruikt. Appellante heeft verklaard dat zij door de toezichthouders netjes te woord is gestaan en aan het slot van de verklaring is vermeld dat appellante haar verklaring niet wilde doorlezen en dat zij deze niet wilde ondertekenen, omdat haar hoofd warrig was. Voor zover appellante hiermee bedoelt dat zij om medische redenen niet in staat was te verklaren, heeft zij dat niet met medische gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat appellante medicatie gebruikte is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Voor de stelling dat zij niet wilde ondertekenen, omdat zij de verklaring van het computerscherm moest lezen, bevat het gespreksverslag geen aanknopingspunten.
4.4.
In artikel 3, derde lid, van de PW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg tussen appellanten. In geschil is of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt.
4.6.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende onderbouwing voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres had. Bij het huisbezoek op 16 januari 2017 heeft appellante verklaard dat op dat moment iemand in haar slaapkamer lag te slapen, waarover zij later verklaarde dat deze persoon appellant was. In de woning van appellante zijn aan de kapstok twee herenjassen, waarvan volgens appellante één van appellant was, en aan een wasrek herenoverhemden aangetroffen. Verder lag in een kamertje post van appellant. De in de rapportage opgenomen verklaring van appellante tijdens het huisbezoek dat appellant, die een eigen bedrijf heeft, in dat kamertje zijn administratie kon doen, vindt steun in wat appellante daarover op 18 januari 2017 heeft verklaard, namelijk dat er een brief, geadresseerd aan het bedrijf van appellant lag, omdat hij er op dat moment was en een eigen bedrijf had en zijn administratie moest doen. Voorts zijn op vrijwel alle 25 dagen waarop waarnemingen zijn gedaan de taxi van appellant en/of appellant zelf overdag bij de woning van appellante aangetroffen. De taxi stond er ook ’s ochtends vroeg, soms met dauw of ijs op de ramen. Appellante heeft op 18 januari 2017 verklaard dat appellant taxichauffeur is, dat hij een eigen taxi heeft en als enige gebruik maakt van de taxi. Appellant werkt ’s nachts tot 05:00 uur. Hij komt dan naar appellante. Dat appellant ook een Ford had en de taxi nooit bij zijn woning zette omdat hij daarvoor geen parkeervergunning had, wat van dat laatste ook zij, maakt het voorgaande niet anders. Als appellante onderzoeken in het ziekenhuis heeft of angstaanvallen, blijft appellant bij haar slapen. Zij heeft zo’n drie à vier keer per week afspraken in het ziekenhuis. Nadat de toezichthouders appellante hadden uitgelegd dat hoofdverblijf een plek is waar iemand in hoofdzaak verblijft, waar diegene thuiskomt en vandaan vertrekt, waar zijn kleren en zijn administratie liggen, heeft appellante bevestigd dat appellant sinds zij ziek is geworden zijn hoofverblijf bij haar heeft. Zij wilde dit in november al doorgeven aan haar casemanager, maar dat ging door omstandigheden niet. Haar zoon woont al ongeveer een jaar in de woning van appellant in [woonplaats 2]. Dat appellant het merendeel van de week bij haar blijft, is vanaf augustus 2016. Een gedeelte van de kleding, wat administratie, schoenen en toiletartikelen van appellant liggen bij haar. De verklaring van appellante vindt bevestiging in wat zij op 2 maart 2017 bij de voorzieningenrechter heeft verklaard, namelijk dat appellant dagelijks bij haar was, dat zij soms wel vier of vijf keer per week onderzoeken had en dat appellant dan bleef slapen. Ook in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat appellant vier of vijf dagen in de week bij haar was om haar naar het ziekenhuis te brengen.
4.7.
Of de verklaringen die buurtbewoners van het uitkeringsadres op 18 januari 2017, aanvankelijk allen anoniem, hebben afgelegd, mogen worden gebruikt en welke betekenis daaraan moet worden toegekend, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. Ook de omstandigheid dat appellant niet is gehoord doet er niet aan af dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres bij appellante. Appellant is overigens door de toezichthouders wel opgeroepen voor een gesprek, maar niet verschenen. Tot slot maakt ook de omstandigheid dat appellante op 20 maart 2017 aangifte van valsheid in geschrifte heeft gedaan het voorgaande niet anders. Immers, appellante heeft toen blijkens het proces‑verbaal van de aangifte onder meer verklaard dat zij op 18 januari 2017 heeft gezegd dat appellant haar sinds zij ziek is vanaf eind augustus 2016 ondersteunt en na zijn nachtdiensten door de week bij haar slaapt.
4.8.
Dat appellant op het uitkeringsadres verbleef om appellante naar het ziekenhuis te brengen en om haar steun en mantelzorg te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellante geen recht had op bijstand als alleenstaande. Appellante heeft dat, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand van appellante in te trekken. Tegen de terugvordering en de medeterugvordering zijn geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het voeren van een gezamenlijke huishouding.
lh