In deze zaak heeft appellante, geboren in 1948, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat een korting van 36% op haar AOW-pensioen toepaste. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellante niet verzekerd werd geacht voor de periode van 12 december 1995 tot en met 20 december 2013, terwijl haar echtgenoot werkzaam was bij twee internationale straftribunalen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de korting op het pensioen van appellante standhoudt en dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit van de Svb. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat de uitsluiting van de AOW-verzekering in strijd is met discriminatieverboden. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim 23 maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante. De proceskosten werden eveneens vergoed.