ECLI:NL:CRVB:2019:2961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
17/5851 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeluk

Op 11 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellant had zich op 22 augustus 2014 ziek gemeld na een bedrijfsongeluk, maar het Uwv concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 5 juli 2017. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat hij niet in staat was om te werken. Hij voegde informatie van een anesthesioloog toe die een verdenking op het Complex Regionaal Pijnsyndroom (CPRS) opperde. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met M.A.E. Lageweg als griffier.

Uitspraak

17.5851 WIA

Datum uitspraak: 11 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2017, 17/777 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ir. H.C.H. Ghijsen hoger beroep ingesteld en een brief van
J.L. van de Minkelis, anesthesioloog, van 10 oktober 2017 aan de Raad gestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 22 augustus 2014 ziek gemeld voor zijn werk als lader en losser wegens hand- en armklachten na een bedrijfsongeluk. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2016 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 augustus 2016 (datum in geding) geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2016 is bij besluit van
2 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 december 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van zorgvuldig medisch onderzoek en dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de hand- en armklachten van appellant en hiermee rekening hebben gehouden. Van belang is geacht dat de informatie van de revalidatiearts kenbaar is meegewogen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de in beroep ingediende informatie over het Complex Regionaal Pijnsyndroom (CPRS) en het vermoeden dat appellant daaraan lijdt, dat deze algemene informatie geen aanleiding geeft tot het stellen van meer beperkingen, is onderschreven. Verder is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij op de datum in geding wegens pijnklachten niet in staat was om te werken. Hij heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt, informatie over sensitisatie en een brief van de anesthesioloog ingediend, waarin deze arts concludeert dat er vermoedelijk sprake is van CPRS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 19 augustus 2016.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellant in hoger beroep ingediende informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de medische belastbaarheid op de datum in geding onjuist is vastgesteld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening is gehouden met de informatie van de revalidatiearts uit 2016. Hieruit komt naar voren dat er sprake is van sensitisatie, klachtencontingent en vermijdend handelen. Op basis van deze informatie en eigen onderzoek van de verzekeringsarts, zijn beperkingen gesteld voor hand- en armgebruik.
4.4.
In de in hoger beroep ingediende informatie van de anesthesioloog van 10 oktober 2017 is vermeld dat er een verdenking is op CPRS. Deze arts heeft toegelicht dat er voor deze diagnose geen diagnostische test bestaat maar dat wordt afgegaan op de anamnese en het onderzoek, voor zover dit mogelijk is. Dat de anesthesioloog spreekt over de mogelijkheid van CPRS, doet op zichzelf niet af aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid. Een diagnose is volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend bij de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3139). Dit betekent dat een gestelde diagnose niet automatisch leidt tot bepaalde beperkingen. In een individuele situatie moet steeds worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid. Omdat uit de medische informatie niet blijkt dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had voor hand- en armgebruik of op andere medische gronden niet kan of mag werken, is er geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 juli 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties niet wordt overschreden.
4.6.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een vergoeding van gederfde wettelijke rente geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB