ECLI:NL:CRVB:2019:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17-1748 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als elektromonteur werkte, meldde zich ziek in 2010 en ontving in 2014 een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant, na medisch onderzoek, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen niet goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.1748 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 februari 2017, 16/7035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur voor 32 uur per week. Hij heeft zich op 15 december 2010 ziek gemeld voor dit werk met klachten aan het bewegingsapparaat en buikklachten. Appellant is op 20 november 2012 door een verzekeringsarts onderzocht, die de mogelijkheden van appellant heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Op basis van die mogelijkheden heeft de arbeidsdeskundige op 29 november 2012 appellant niet in staat geacht zijn arbeid als elektromonteur te verrichten, maar wel de functies productiemedewerker, snackbereider en medewerker kleding en textielreiniging uit te oefenen. Op basis daarvan is berekend dat appellant per 12 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van
30 november 2012 is appellant per einde wachttijd op 12 december 2012 niet in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA).
1.2.
Appellant heeft zich op 13 november 2014 ziek gemeld met schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is per
12 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 21 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 21 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens de functies inpakker, magazijn-, expeditiemedewerker en productiemedewerker industrie geselecteerd en op basis van deze drie functies berekend dat appellant nog 78,90% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van
13 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juli 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen te kunnen komen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen aandacht besteed aan alle klachten van appellant, zijn er geen klachten over het hoofd gezien en is alle beschikbare informatie van de behandelend sector meegenomen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een orthopedisch chirurg als deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. De medische informatie heeft geen aanleiding geboden meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant dan het Uwv heeft gedaan. De omstandigheid dat hij op
12 maart 2017 een onderzoek krijgt in een slaap/waak-centrum heeft dit voor de rechtbank niet anders gemaakt, omdat dit onderzoek ruim na de datum in geding plaatsvindt. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant bij het verrichten van deze functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant met het vervullen van de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur kan verdienen, zodat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen ten gevolge van klachten aan de schouder, hand, nek en buik en zijn psychische klachten zijn onderschat. Door de slaapproblemen acht appellant een urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar medische informatie van de neuroloog/somnoloog van
7 juli 2017 en 19 oktober 2018, de orthopedisch chirurg van 27 februari 2014 en 30 mei 2014 en het huisartsjournaal van 16 oktober 2018. Gelet op de discrepantie tussen de uit medische informatie geobjectiveerde klachten en de beperkingen die het Uwv daaraan heeft verbonden, is appellant van mening dat geen sprake is van equality of arms. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijk deskundige te benoemen. Hij is tot slot van mening dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie (equality of arms). Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector, als weergegeven onder overweging 3.1, in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 15 november 2018 onvoldoende heeft gereageerd op de door hem overgelegde medische stukken. Zoals door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is aangegeven heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 19 juli 2016 en 23 april 2018 reeds gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie en is deze arts in het rapport van 15 november 2018 daarom niet opnieuw ingegaan op de bekende diagnoses en klachten die in de informatie van de neuroloog/somnoloog van
19 oktober 2018 opnieuw naar voren kwamen. De rechter is uit een oogpunt van equality of arms in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, niet gehouden een medisch deskundige te benoemen. Er bestaat daarom geen aanleiding appellant te volgen in zijn verzoek een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.3.1.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv zijn beperkingen, als vastgesteld in de FML van 21 september 2015, heeft onderschat. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de neuroloog/somnoloog en de huisarts kan niet tot de conclusie leiden dat het Uwv zijn medische beperkingen ten gevolge van zijn slaapproblemen heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben de door appellant gestelde slaapproblemen betrokken bij de beoordeling en hem in verband daarmee beperkt geacht op ’s nachts werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de voornoemde medische informatie geen aanleiding gezien appellant aanvullend beperkt te achten wegens zijn slaapproblemen en in het rapport van 23 april 2018 als volgt overwogen:
“De specialisten hebben ten aanzien van de slaapklachten van appellant gewezen op een gestoorde slaaphygiëne, wat erop wijst dat appellant zijn slaappatroon anders kan inrichten, zoals zij ook adviseren. Wanneer dit in 2014 en 2015 bekend was geweest, had dit de weging van de belastbaarheid niet anders gemaakt. Een dag met voortgezette activiteit met normale pauzeringen heeft bij appellant ook medisch de voorkeur en er is zeker geen advies van enig behandelaar de dagen met dutjes te onderbreken. Daarnaast bestonden deze klachten al vanaf 1995, toen appellant nog werkte”.
Deze overwegingen moeten worden gevolgd. Dat appellant, zoals door hem ter zitting is gesteld, gedurende de dag rustmomenten nodig heeft die ertoe leiden dat hij niet kan werken, blijkt niet uit de door hem ingebrachte informatie van de huisarts en de somnoloog. De somnoloog heeft vanwege de slaapproblemen juist activiteit geadviseerd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting in dit verband terecht gewezen op de notitie in het huisartsjournaal bij 1 december 2015 “slaapproblemen, over 4 weken retour”, waarop appellant pas op
24 augustus 2016 de huisarts weer heeft bezocht. Dat de slaapproblemen, zoals door appellant ter zitting gesteld, rond de datum in geding dusdanig ernstig waren dat hij niet kon functioneren wordt hierdoor tegengesproken.
4.3.3.
Dat appellant meer beperkt is ten aanzien van het gebruik van zijn schouder, arm en hand kan niet worden afgeleid uit de door hem overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg en de huisarts. De verzekeringsartsen hebben ten gevolge van de klachten aan de schouder, arm en hand beperkingen vastgesteld in de FML van
21 september 2015. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 21 september 2015 overwogen:
“Appellant is aangewezen op schoudersparend werk. Daarbij dienen alle krachtfuncties met de arm/hand beperkt te zijn, vooral in het heffen boven schouderniveau en met name qua zware belastingen en piekbelastingen. Langdurig gedwongen houdingen of standen met deze arm dienen te worden vermeden. Hoog frequente en extreme arm/handbewegingen zijn niet toegestaan. Sterke schokken en trillingen aan de arm dienen te worden vermeden. Ter voorkoming van overbelasting aan de andere arm dient ook deze enigermate te worden ontzien”.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting navolgbaar toegelicht dat met de in de FML opgenomen beperking op reiken en boven schouderhoogte actief zijn tegemoet wordt gekomen aan de opmerking van de verzekeringsarts dat hoog frequente en extreme arm/handbewegingen niet zijn toegestaan. In tegenstelling tot het standpunt van de gemachtigde van appellant worden deze handelingen niet gescoord in de FML bij repetitieve handelingen. Dat appellant, zoals ter zitting is gesteld, ten aanzien van het gebruik van de schouder, arm en hand beperkt moet worden geacht op item 1.9.8 (hoog handelingstempo) van de FML kan niet worden gevolgd, nu die beperking is gericht op Persoonlijk functioneren (psychisch vlak) en niet op de fysieke belasting van de schouder, waaraan tegemoet wordt gekomen met de beperkingen in de categorieën Dynamische handelingen en Statische houdingen. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperking op schroefbewegingen en gebruik van het toetsenbord zien op de beperkingen van appellant aan de schouder en niet zijn hand. Een door appellant voorgestane beperking op item 4.3 (hand- en vingergebruik) is door hem medisch niet onderbouwd.
4.3.4.
Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat hij ten aanzien van het bewegen van het hoofd beperkt moet worden geacht. De gemachtigde van het Uwv wordt gevolgd in de – door appellant niet betwiste – reactie ter zitting dat de verzekeringsartsen bij het lichamelijk onderzoek geen beperkingen aan het bewegen van het hoofd hebben waargenomen en dit ook niet blijkt uit de medische informatie. Aangesloten wordt bij het standpunt van de gemachtigde van het Uwv ter zitting dat aan de nekklachten van appellant voldoende tegemoet is gekomen door de aangenomen beperking op het hoofd in een bepaalde stand houden. Dat appellant meer beperkt moet worden geacht op het bewegen van het hoofd is door hem niet onderbouwd.
4.3.5.
De verzekeringsartsen hebben bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant rekening gehouden met de door hem ervaren buikklachten. Dat hij meer beperkt is dan door hen is vastgesteld is door appellant niet met medische informatie onderbouwd. Voorts is door appellant niet onderbouwd dat hij psychische beperkingen heeft. Uit de medische informatie blijkt juist dat hij betwist psychische klachten te hebben, aangezien hij er juist van overtuigd is dat zijn klachten worden verklaard door lichamelijke beperkingen.
4.3.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht uitgegaan van de juistheid van de FML van 21 september 2015. Er bestaat daarom ook op inhoudelijke gronden geen aanleiding appellant te volgen in zijn verzoek een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen concrete gronden ingediend tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Hij heeft volstaan met het herhalen van de stelling dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Gelet op de voorgaande overweging slaagt deze grond niet. Het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn slaapproblemen niet in staat kan worden geacht de functie van chauffeur groepsvervoer te verrichten kan niet tot de conclusie leiden dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is, nu deze functie als reservefunctie fungeert en daarom niet is gehanteerd bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Het standpunt van appellant blijft daarom onbesproken.
4.5.
De rechtbank wordt, uitgaande van de juistheid van de FML van 21 september 2015, dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht wel geschikt zijn voor appellant en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 13 december 2015 in staat kan worden geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen en hij om die reden geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
ew