ECLI:NL:CRVB:2019:3127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18-618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als zelfstandige werkzaam was, ontving van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2012 bijstand in de vorm van een geldlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Na de beëindiging van haar bedrijf ontving zij vanaf 1 januari 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW).

Naar aanleiding van een melding van een fraudepreventiemedewerker dat appellante mogelijk samenwoont en muurschilderingen maakt, heeft het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van een ontvangen bedrag van € 45.000,- en andere relevante financiële feiten. Het college heeft daarop besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de consulent BBZ had geïnformeerd over de smartengelduitkering en dat de consulent niet opgeroepen had hoeven worden. De Raad oordeelt echter dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat de feiten en omstandigheden die appellante had moeten melden, van invloed zijn op haar recht op bijstand, en dat het college terecht heeft gehandeld.

Uitspraak

18 618 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2017, 17/2027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Haakmeester, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haakmeester. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.E. Rietrae en P.C.M. van Brussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als zelfstandige en heeft in verband hiermee van
1 juli 2011 tot en met 31 december 2012 bijstand in de vorm van een geldlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ontvangen. Na de beëindiging van haar bedrijf heeft appellante vanaf 1 januari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 6 juli 2015 van een fraudepreventiemedewerker uit [plaatsnaam], inhoudende dat appellante mogelijk samenwoont, handel drijft en tegen betaling muurschilderingen maakt, hebben handhavingsmedewerkers werkzaam bij [naam organisatie] (handhavingsmedewerkers), namens het college onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossier-, administratief en internetonderzoek gedaan, appellante tijdens een huisbezoek op 14 december 2015 gehoord en bij appellante bankafschriften opgevraagd. Naar aanleiding van de over de periode van juni 2014 tot en met november 2015 overgelegde bankafschriften heeft een handhavingsmedewerker een analyse gemaakt van het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 19 mei 2016.
1.3.
Uit het onderzoek komt onder meer het volgende naar voren. Op 18 december 2012 heeft de toenmalige consulent van de afdeling zelfstandigen BBZ, [naam A] (consulent BBZ) in een heronderzoekrapport geadviseerd de BBZ-uitkering per 1 januari 2013 te beëindigen. In het rapport heeft hij gemeld dat appellante heeft meegedeeld dat zij mogelijk binnenkort smartengeld zou ontvangen ten gevolge van een haar overkomen ongeval en dat, als zij voldoende middelen ontvangt, zij de lening hiermee volledig zal aflossen. In oktober 2013 heeft appellante een bedrag van € 45.000,- ontvangen. In het kader van een heronderzoek debiteuren Bbz heeft zij op 15 augustus 2014 aan een medewerker van de afdeling Bbz een opgave gedaan van de wijze waarop zij dit bedrag heeft besteed. Volgens deze opgave had zij toen het volledige bedrag uitgegeven.
1.4.
Verder blijkt uit het onderzoek onder meer het volgende. Het voormalige bedrijf van appellante is na 1 januari 2013 actief gebleven op internet. Producten werden te koop aangeboden. Appellante heeft verder muurschilderingen aangebracht bij mensen thuis. Appellante heeft daarnaast drie verschillende auto’s op naam gehad tussen 9 juli 2013 en
17 september 2015. De aanschaf van auto’s is niet opgenomen in de opgave van
15 augustus 2014. Een van de auto’s, die op 2 juni 2014 op naam van appellante kwam te staan, had op dat moment een geschatte waarde van € 12.000,-. Verder heeft appellante op
17 februari 2015 aangifte gedaan van diefstal uit haar woning van onder meer een bedrag aan contant geld van € 5.000,-. Uit de bankafschriftenanalyse over de periode van juni 2014 tot en met november 2015 blijkt dat de hoogte van de inkomende en uitgaande gelden ver boven het gebruikelijke niveau van een bijstandsgerechtigde liggen. Appellante heeft grote bedragen opgenomen en er waren onduidelijke kasstortingen. Zo heeft zij in de maand juni 2014 tien keer een bijschrijving ontvangen vanaf een bij het college onbekende bankrekening voor in totaal € 20.000,- en in augustus 2014 een storting van € 2.500,- via een stortingsautomaat. In maart 2015 heeft appellante een bedrag van € 15.984,- ontvangen van een verzekeringsbedrijf. Voorts heeft appellante regelmatig stortingen ontvangen van haar ouders en haar voormalige partner. Appellante heeft bovendien de door de handhavingsmedewerkers gevraagde bankafschriften over de periode na november 2015 niet overgelegd.
1.5.
De resultaten van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 21 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 juni 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2016 tot een bedrag van € 27.583,76 terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door van het in oktober 2013 ontvangen bedrag en van de in 1.4 vermelde feiten geen mededeling te doen aan het college en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2014, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand, tot en met 21 juni 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De ontvangst in oktober 2013 van een bedrag van € 45.000,- en de in 1.4 vermelde feiten en omstandigheden betreffen feiten en omstandigheden waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Op grond van artikel 17 van de PW diende appellante daarvan onverwijld mededeling te doen aan het college.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat er tussen haar en de consulent BBZ een samenwerking is ontstaan, dat zij hem de smartengelduitkering netjes heeft gemeld en dat ze er op mocht vertrouwen dat wat zij hem meldde bij het college breed bekend zou worden gemaakt. De consulent BBZ zou kunnen verklaren over de intensiteit en omvang van de uitwisselingen tussen hem en appellante. Nu appellante de consulent BBZ om privacy-redenen niet kan bereiken heeft de rechtbank ten onrechte de consulent BBZ niet opgeroepen om ter zitting te worden gehoord.
4.4.
Voor zover appellante met wat zij heeft aangevoerd overigens wil betogen dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt het beroep niet. Uit de omstandigheid dat appellante in december 2012 aan de consulent BBZ heeft gemeld dat zij binnenkort smartengeld zou kunnen ontvangen, volgt nog niet dat zij de daadwerkelijke ontvangst daarvan in oktober 2013 ook aan de consulent BBZ heeft gemeld. Dit klemt temeer nu de consulent BBZ in het rapport van 12 december 2012 juist nadrukkelijk had vermeld dat appellante de BBZ-lening zou kunnen aflossen uit het te ontvangen smartengeld en appellante dit bedrag na oktober 2013 op andere wijze heeft besteed. Ook indien appellante de daadwerkelijke ontvangst van het smartengeld wel aan de consulent BBZ zou hebben gemeld, brengt dit nog niet mee dat appellante de inlichtingenverplichting ten aanzien van de onder 1.4 concreet vermelde feiten heeft nageleefd. Hierbij is van belang dat, gelet op de opgave van 15 augustus 2014 door appellante van de besteding van het bedrag van € 45.000,-, dit bedrag niet de bron kan zijn van de middelen voor de aanschaf van de auto’s, van de stortingen van grote sommen geld in met name juni 2014, augustus 2014 en maart 2015 en van het bij appellante voorafgaand aan de diefstal aanwezige contante geld. Voor zover appellante met wat zij heeft aangevoerd wil betogen dat zij ook van de herkomst van deze middelen mededeling heeft gedaan aan de consulent BBZ, is deze stelling niet geloofwaardig. Hierbij is mede van belang dat de consulent BBZ de contactpersoon was van appellante in het kader van de tot 1 januari 2013 aan haar toegekende bijstand op grond van de BBZ en niet in het kader van de aan haar vanaf 1 januari 2013 toegekende bijstand. Gelet hierop hoefde de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te zien de consulent BBZ op te roepen om ter zitting te worden gehoord. Ook de Raad ziet hiertoe geen aanleiding.
4.5.
Reeds nu vaststaat dat appellante van de in 1.4 vermelde feiten geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en A.J. Schaap en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) V.Y. van Almelo
sg