ECLI:NL:CRVB:2019:3135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
17/820 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsmogelijkheden na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als metaalbewerker werkte, meldde zich op 5 mei 2015 ziek na een bedrijfsongeval. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde vervolgens de ZW-uitkering te verlengen, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad beoordeelde of de arbeidsmogelijkheden van appellant correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML waren opgenomen. De verzekeringsartsen hadden voldoende gemotiveerd dat appellant na het ongeval fysiek verbeterd was en dat de psychische klachten, hoewel aanwezig, niet zodanig waren dat ze een belemmering vormden voor het verrichten van werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van een verzekerde na ziekte.

Uitspraak

17.820 ZW

Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 december 2016, 16/2153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft via de indiening van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft informatie van zijn behandelend psycholoog ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door dhr. [naam A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Werkgever is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als metaalbewerker voor 32 uur per week, toen hij zich op
5 mei 2015 voor dit werk ziek meldde met fysieke klachten na een bedrijfsongeval. Later heeft appellant psychische klachten gekregen. Het dienstverband is op 10 oktober 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 7 april 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,5% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2016 met ingang van 5 juni 2016 geweigerd appellant verder ZW-uitkering te verstrekken, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die bij zijn beoordeling een brief van de behandelend psycholoog van appellant A. van Dorth van 4 juli 2016 heeft betrokken.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld, een verklaring van zijn echtgenote en van zijn huisarts overgelegd en een nadere verklaring van zijn behandelend psycholoog van
7 november 2016. Het Uwv heeft hierop via een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2016 gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de FML. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt waarom in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding wordt gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep aangevoerd dat hij door zijn fysieke en psychische beperkingen niet in staat is te werken en dat die beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Appellant is onder behandeling van een psycholoog die aan de hand van zijn klachten de diagnose PTSS heeft gesteld. De rechtbank heeft dit niet in de aangevallen uitspraak betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en desgevraagd via een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nadere toelichting gegeven op de belasting van de geselecteerde functies in relatie tot de belastbaarheid van appellant.
3.4.
Ter zitting is gebleken dat appellant zich later weer heeft ziek gemeld en weer ziekengeld van het Uwv heeft ontvangen. Om hierover meer duidelijkheid te krijgen is het onderzoek na de zitting heropend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter beoordeling is of de arbeidsmogelijkheden van appellant per 5 juni 2016 juist zijn weergegeven in de FML van 12 april 2016. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om voor appellant meer beperkingen aan te nemen dan in de genoemde FML zijn opgenomen.
4.3.
Voor wat betreft de fysieke beperkingen van appellant is rekening gehouden met zijn schouder-, knie-, nek- en zijn hoofpijnklachten. De verzekeringsartsen hebben deugdelijk gemotiveerd dat appellant na het ongeval fysiek duidelijk is verbeterd en dat met de resterende klachten voldoende rekening is gehouden via het opnemen in de FML van een aantal beperkingen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Dat geldt ook voor de beperkingen die verband houden met het spraakgebrek van appellant en met zijn gehoorklachten. Voor het opnemen van meer of zwaardere beperkingen kan in de beschikbare medische informatie geen onderbouwing worden gevonden.
4.4.
In de FML van 12 april 2016 zijn ook enkele beperkingen opgenomen die betrekking hebben op de psychische klachten van appellant. Ten aanzien van de psychische beperkingen heeft de verzekeringsarts in het rapport van 11 april 2016 overwogen dat uit zijn eigen onderzoek van appellant naar voren komt dat geen duidelijke afwijkingen bestaan. Volgens de verzekeringsarts worden de als PTSS geduide klachten goed behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet zelf gezien, maar heeft de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen getoetst op basis van het dossier, waaronder de bij bezwaar door appellant overgelegde brief van zijn behandelend psycholoog A. van Dorth van 4 juli 2016. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op een brief van dezelfde behandelaar van 7 november 2016 en op informatie van zijn huisarts. Zoals blijkt uit zijn rapporten van 18 juli 2016 en 11 november 2016 is de verzekeringsarts van mening dat de behandelaar niet moet worden gevolgd in diens standpunt dat appellant nog niet klaar was om aan het werk te gaan. De verzekeringsarts heeft overtuigend verduidelijkt dat met de psychische situatie van appellant en met zijn spraakgebrek voldoende rekening is gehouden, dat de uitspraak van de behandelaar niet betekent dat appellant voor wat betreft de ZW niet in staat is te werken en dat hij in staat moest worden geacht mentaal niet te belastend werk te verrichten.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt evenals de rechtbank geoordeeld dat door de arbeidsdeskundigen voldoende is toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies uit te oefenen.
4.6.
Via de door het Uwv in hoger beroep overgelegde rapporten en brieven is duidelijk geworden dat appellant zich op 8 mei 2017 opnieuw heeft ziek gemeld en dat het Uwv hem weer ziekengeld heeft verstrekt. Uit het rapport van een verzekeringsarts van 28 juli 2017 blijkt dat bij appellant sprake was van toegenomen psychische klachten. Mede op basis van een brief van de behandelend psychloog J. van der Burgh van juli 2017 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van zijn onderzoek zodanig gering was dat hij niet beschikte over arbeidsmogelijkheden. Appellant is bij deze psycholoog onder behandeling sinds maart 2017, ruim na de voor dit geding relevante datum van 5 juni 2016. Omdat de situatie van appellant nog niet stabiel was, heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant voorgezet na de EZWb per 7 mei 2018.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 januari 2019 gesteld en onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling en met name de brief van Van der Burgh, geen aanleiding vormt om per 5 juni 2016 meer beperkingen op te nemen. De verzekeringsarts heeft ook gewezen op zijn reactie op een in hoger beroep overgelegde brief van Van der Burgh van november 2018. Hij heeft er onder meer op gewezen dat de door de psycholoog geformuleerde ernst van de klachten niet past bij een behandelfrequentie van eens per
2/3 weken, dat appellant geen psychomedicatie krijgt en niet naar een psychiater is verwezen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn situatie sinds de beoordeling in 2016 niet is verbeterd.
4.8.
Appellant heeft zich, zoals blijkt uit de overgelegde rapporten, in mei 2017, ruim na
5 juni 2016, ziek gemeld met toegenomen klachten. De beoordeling door de verzekeringsartsen naar aanleiding van die ziekmelding heeft dan ook betrekking op de situatie in 2017 en 2018 en niet op de voor dit geding relevante datum. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bovendien overtuigend onderbouwd dat er onvoldoende aanleiding bestaat om op basis van de informatie van Van der Burgh per de voor dit geding relevante datum meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 12 april 2016 zijn opgenomen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS