ECLI:NL:CRVB:2019:3148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
18/293 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WAO-uitkering

Op 3 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 januari 2001, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant op goede gronden had afgewezen, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

Appellant had in het verleden ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet, maar had geen rechtsmiddelen ingesteld tegen de beëindiging van deze uitkering. Na meerdere verzoeken om een WAO-uitkering, die door het Uwv als verzoeken om terug te komen van het eerdere besluit werden opgevat, werd appellant telkens afgewezen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de afwijzing konden onderbouwen. De ‘certificat medical’ die appellant had ingediend, was al eerder in een bezwaarprocedure gebruikt en droeg niet bij aan een nieuwe onderbouwing van zijn aanvraag.

De Raad oordeelde dat het Uwv op zorgvuldige wijze had beslist en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit als evident onredelijk te beschouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan het Uwv.

Uitspraak

18.293 WAO

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 19 december 2017, 17/4200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft ziekengeld ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW) van
12 februari 1990 tot en met 20 juni 1990. Tegen de beëindiging van het ziekengeld per
20 juni 1990 heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Op 12 juni 2000 is namens appellant verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 25 januari 2001 heeft het Uwv geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen omdat appellant ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet meer verzekerd was. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2001 is bij besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard. Het beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 24 april 2002 ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft het Uwv vervolgens meerdere malen verzocht om een WAO-uitkering omdat hij nog steeds ziek is. Het Uwv heeft deze verzoeken opgevat als verzoeken om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 25 januari 2001 en afgewezen door het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
1.4.
Bij brief van 20 maart 2017 heeft appellant wederom een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering. Dit verzoek is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 25 januari 2001 en is bij besluit van 3 april 2017 afgewezen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Ook is volgens het Uwv niet gebleken dat sprake is van een duuraanspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellant om terug te komen van het besluit van 25 januari 2001 op goede gronden heeft afgewezen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De ‘certificat medical’, die appellant bij zijn aanvraag heeft meegestuurd, heeft hij al eerder ingediend in een bezwaarprocedure tegen een eerdere afwijzing. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn aanvraag niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn aanvraag. Hij is ziek en zijn gezondheid is verslechterd. Hij kan geen werkzaamheden verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
25 januari 2001 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016 ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 25 januari 2001 is van belang dat uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, het Uwv moet onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Het oordeel van de rechtbank dat van een deugdelijke en toereikende onderbouwing in dit geval geen sprake is, wordt onderschreven.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet.
5. Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.H. Koopman

KS