Uitspraak
18 december 2018, 18/2586 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J. van Buren, hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Op 18 juni 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarmee het geheel tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. Vervolgens heeft mr. Van Buren op 20 augustus 2019 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, maar het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de zaak vervolgens gesloten.
De Raad overweegt dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener van het beroepschrift kan worden veroordeeld in de kosten, indien het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener is tegemoetgekomen. In dit geval is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. De Raad heeft besloten het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. De proceskosten zijn begroot op € 22,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Daarnaast heeft de Raad de kosten van een rapport van de verzekeringsarts J.M.W.N. Derks toegewezen, die in totaal € 1.759,84 bedraagt. Ook zijn de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting en het medisch onderzoek vergoed, tot een bedrag van € 58,88. Het totaalbedrag dat het Uwv aan appellante moet vergoeden, bedraagt € 3.376,72. Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Carlier, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.