ECLI:NL:CRVB:2019:3177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
17/6267 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 1 augustus 2008 als inpakker werkte en op 25 november 2008 uitviel door psychische en fysieke klachten. Appellant diende op 19 augustus 2010 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die aanvankelijk werd toegekend, maar later werd beëindigd. Na een herbeoordeling in 2015 weigerde het Uwv de WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellant voerde aan dat zijn gezondheid was verslechterd en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad concludeert dat appellant met de vastgestelde beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen en dat er geen gronden zijn voor het aannemen van extra beperkingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17/6267 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2017, 16/5605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.P.R. Peeters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peeters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2008 werkzaam als inpakker voor 39,35 uur per week. Op 25 november 2008 is hij uitgevallen van deze werkzaamheden door psychische en fysieke klachten.
1.2.
Appellant heeft op 19 augustus 2010 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het Uwv appellant per 23 oktober 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 24 januari 2011 is per 23 maart 2011 de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en is appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering per
30 augustus 2013 beëindigd omdat niet kan worden vastgesteld of appellant nog recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Volgens de gegevens van het Uwv is appellant sinds 30 augustus 2013 geëmigreerd en heeft het Uwv geen woon- en/of verblijfplaats van appellant.
1.5.
Appellant heeft op 20 juli 2015 om heropening van de WIA-uitkering gevraagd. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 augustus 2015 appellant vanaf 20 juli 2015 een
WIA-uitkering geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.
1.7.
Appellant heeft op 26 maart 2016 het Uwv meegedeeld dat zijn gezondheid per 1 oktober 2015 is verslechterd. In het kader van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv op 10 mei 2016. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een FML van 10 mei 2016, geldig vanaf
1 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2016 appellant een WIA-uitkering geweigerd omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 30 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 27 oktober 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Tevens heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft gereageerd op het medisch advies van arts J. Karsten van 2 januari 2017, dat is opgemaakt naar aanleiding van een verzoek om een urgentieverklaring huisvesting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de psychische problemen van appellant ten tijde van het onderzoek niet overeenkomen met het rapport van de arts waarin melding wordt gemaakt van ernstige posttraumatische stressstoornis (PTSS). Er zijn geen gegevens van de behandelend sector die dit standpunt rond de datum in geding ondersteunen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch advies, dat niet specifiek in het kader van deze procedure is opgemaakt en dateert van na datum in geding, mede gelet op de medische uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant op de datum in geding onjuist heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens gemotiveerd waarom er geen gronden zijn om beperkingen aan te nemen ten aanzien van sociale contacten in arbeid vanwege de psychische toestand van appellant. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft
vastgesteld, het rapport van arts Karsten van 2 januari 2017 dateert van na het eerste
onderzoek van de verzekeringsartsen. Uit dit rapport blijkt dat appellant lijdt aan een ernstige
vorm van PTSS en blijkt de onjuistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. De ernst van de PTSS was gelijk ten tijde van de rapporten van de verzekeringsartsen als ten tijde van het rapport van Karsten. Daarmee staat vast dat de verzekeringsarts de toestand van appellant onjuist heeft beoordeeld. De rechtbank heeft miskend dat de in het rapport van Karsten vermelde ernstige vorm van PTSS en de noodzaak om in een rustige omgeving te vertoeven ook in een arbeidsomgeving een rol spelen. Tevens heeft appellant gesteld dat zijn slaappatroon ernstig verstoord is en hij daardoor niet in staat is werkzaamheden overdag te verrichten. Appellant heeft benoeming van een onafhankelijke deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak. Ter aanvulling daarop wordt verwezen naar artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, waarin is bepaald dat het recht op een WGA-uitkering herleeft op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de WIA-uitkering per 30 augustus 2013, sprake is geweest van toegenomen psychische beperkingen als gevolg van PTSS. In het bijzonder moet worden beoordeeld of naar aanleiding van de aanvraag van appellant per 1 oktober 2015 extra psychische beperkingen moeten worden aangenomen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door appellant naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige medische informatie van de huisarts van 14 juli 2016 zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorhanden zijnde medische stukken geen aanknopingspunten geven voor twijfel aan de aldus vastgestelde belastbaarheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant op 1 oktober 2015.
Niet is gebleken dat sprake is van toegenomen PTSS-klachten ten tijde van belang. Daartoe wordt overwogen dat in de periode van belang de verzekeringsarts in een rapport van 30 juli 2015, op basis van informatie van de behandelend psycholoog, heeft vastgesteld dat de PTSS voldoende lijkt te zijn gestabiliseerd. De arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 10 mei 2016 eveneens vastgesteld dat de PTSS-klachten nog stabiel zijn als voorheen. Daarbij heeft de arts geconcludeerd dat er meer sprake is van spanningsklachten dan van PTSS-klachten. De reeds in de FML vastgestelde beperkingen ondervangen volgens de arts ook deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens het oordeel van de arts en de door hem op 10 mei 2016 vastgestelde FML onderschreven.
4.5.
Het door appellant in beroep overgelegde rapport van Karsten van 2 januari 2017 geeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 maart 2017 overtuigend gemotiveerd dat de in dit rapport door Karsten gestelde conclusie van ernstige PTSS geen bevestiging vindt in medische informatie van de huisarts met betrekking tot de datum in geding. Niet is gebleken op welke medische informatie Karsten deze conclusie heeft gebaseerd. Dit geldt eveneens voor wat betreft door de arts vastgestelde forse slaapstoornissen. Uit het advies komt geen nieuwe informatie naar voren over de medische situatie van appellant op de datum die in dit geding ter beoordeling voorligt, 5 oktober 2015. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kent de Wet maatschappelijke ondersteuning bovendien een ander beoordelingskader dan de Wet WIA.
4.6.
De stelling van appellant dat een urenbeperking moet worden aangenomen wegens zijn verstoorde slaappatroon leidt evenmin tot een ander oordeel. Appellant heeft zijn stelling niet nader onderbouwd met medische stukken. De beschikbare medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is voor een urenbeperking. Appellant heeft ook anderszins geen medische informatie overgelegd die betrekking heeft op de periode in geding op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van de in de FML van 10 mei 2016 weergegeven beperkingen.
4.7.
Op grond van het voorgaande wordt geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige bestaat geen aanleiding.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 mei 2016, zijn ook de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn geselecteerd en aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 oktober 2016 op toereikende wijze gemotiveerd toegelicht dat ook de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
4.9.
Er wordt daarom geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv ten aanzien van de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant op datum in geding van 1 oktober 2015 voor onjuist te houden.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS