ECLI:NL:CRVB:2019:3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18-4117 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting door appellant die dakloos is

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich had aangemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet, had zijn aanvraag ingediend met de mededeling dat hij dakloos was en in zijn auto sliep. De gemeente Amsterdam heeft echter vastgesteld dat appellant niet op de opgegeven locaties verbleef en heeft zijn aanvraag afgewezen op basis van een schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 5 september 2017 zijn aanvraag indiende en op 12 september 2017 door handhavingsspecialisten werd aangetroffen in zijn auto op de opgegeven locatie. Echter, bij vervolgbezoeken op 14, 15, 19 en 20 september 2017 werd appellant niet meer aangetroffen. De Raad oordeelde dat appellant zijn verblijfplaats niet correct had opgegeven en dat hij wijzigingen in zijn verblijf niet had doorgegeven, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat hij dakloos was en in zijn auto verbleef. De Raad verwierp dit argument, omdat appellant had moeten doorgeven dat hij ook bij vrienden verbleef. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsaanvragen.

Uitspraak

18.4117 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juni 2018, 18/1025 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Voor appellant is
mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 september 2017 bij de afdeling Bijzondere Doelgroepen van het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 7 september 2017 heeft hij een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij dakloos is en in zijn auto slaapt. Op een formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier) van 7 september 2017 heeft hij als verblijflocatie vermeld [adres] , zeven dagen per week, aankomsttijd 23.00/00.00 uur, vertrektijd 7.00 uur.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten op
12 september 2017 omstreeks 6.30 uur een bezoek gebracht aan de [adres] . Appellant is daar aangetroffen in de auto. Vervolgens hebben de handhavingsspecialisten op 14, 15, 19 en 20 september 2017 wederom de [adres] omstreeks 6.30 uur bezocht. Tijdens deze locatiebezoeken is appellant niet aangetroffen. Tijdens het locatiebezoek van
19 september 2017 is de auto evenmin aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 september 2017.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige of onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaats. Bij locatiebezoeken is appellant slechts eenmaal aangetroffen op de door hem vermelde verblijfplaats en hij heeft nagelaten wijzigingen te vermelden. Hierdoor kan zijn verblijfsituatie niet worden vastgesteld, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.4.1. De te beoordelen periode loopt van 5 september 2017 (datum melding) tot en met 21 september 2017 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college hanteert het formulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat hij gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats. Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:593) is deze werkwijze niet onredelijk.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingverplichting niet heeft geschonden. Hij was wel dakloos. Toen hij het formulier invulde verbleef hij zeven dagen per week in zijn auto. Hij mocht ervan uitgaan dat de handhavingsspecialisten na de controle van
12 september 2017 niet nogmaals een locatiebezoek zouden brengen. Het was appellant evenmin bekend dat hij moest opgeven dat hij af en toe bij vrienden logeert.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant na 12 september 2017 bij vrienden ging slapen is een wijziging ten opzichte van de opgave op het formulier dat hij dagelijks in zijn auto aan de [adres] sliep. Gelet op de duidelijke vermelding op het formulier dat iedere wijziging moet worden doorgegeven, valt niet in te zien dat appellant niet wist dat hij moest doorgeven dat hij bij vrienden ging slapen. Verder volgt uit de omstandigheid dat hij op 12 september 2017 op de opgegeven locatie in zijn auto was aangetroffen niet, dat hij daarna de wijziging niet meer door hoefde te geven en dat hij er op mocht vertrouwen dat er niet opnieuw een controle zou plaatsvinden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal