ECLI:NL:CRVB:2019:3188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18-4275 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan appellant die niet aannemelijk heeft gemaakt op meerdere adressen te verblijven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet, waarbij hij stelde dakloos te zijn en op meerdere adressen te verblijven. De gemeente Amsterdam heeft echter vastgesteld dat appellant niet op de opgegeven adressen verbleef, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op meerdere adressen verbleef en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste gegevens te verstrekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het afwijzende besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag, en dat het college de verstrekte informatie moet kunnen verifiëren. Aangezien appellant niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeed, werd het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

18.4275 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2018, 17/4481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 11 april 2017 bij de afdeling Bijzondere Doelgroepen van het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand als dakloze op grond van de Participatiewet. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij op meerdere adressen verblijft en heeft hij het college verzocht om een briefadres. Op 12 april 2017 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier) heeft hij drie verblijflocaties in Amsterdam opgegeven:
- een adres aan de [adres 1] , (adres 1), aankomsttijd 20.00 uur, vertrektijd 10.00 uur;
- een adres aan de [adres 2] (adres 2), aankomsttijd 19.00 uur, vertrektijd 9.00 uur;
- een adres aan de [adres 3] (adres 3), aankomsttijd 21.00 uur, vertrektijd 11.00 uur.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de verblijf- en leefsituatie van appellant.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2017. Hierin staat het volgende vermeld. Op 15 mei 2017 hebben twee handhavingsmedewerkers huisbezoeken afgelegd aan de drie door appellant opgegeven verblijfsadressen. Appellant is daarbij niet aangetroffen. Bij het huisbezoek aan adres 3 om 9.04 uur werd niemand aangetroffen. Bij het huisbezoek aan adres 1 om 9.21 uur heeft de zus van appellant (X), die de deur opende, verklaard dat appellant de week voor het huisbezoek twee nachten heeft verbleven op adres 1. Daarnaast heeft zij verklaard dat appellant daar niet kan intrekken en geen huissleutel heeft gehad. Bij het huisbezoek aan adres 2 om 9.40 uur opende de bewoner (Y) de deur. Hij heeft verklaard dat onbekend is wanneer appellant komt en dat appellant geen huissleutel van de woning heeft. Ook op 17 en 22 mei 2017 hebben de handhavingsmedewerkers huisbezoeken gebracht aan de drie door appellant opgegeven verblijfsadressen. Bij het huisbezoek van 17 mei 2017 is appellant aangetroffen op adres 2. Op 22 mei 2017 omstreeks 8.30 uur hebben de handhavingsspecialisten voorafgaand aan het huisbezoek telefonisch contact opgenomen met appellant. Hij gaf toen te kennen dat hij op adres 2 heeft geslapen, dat hij op dat moment op het adres [adres 4] (adres 4) was, maar op dat adres niet slaapt. Tijdens het huisbezoek op 22 mei 2017 om 10.20 uur aan adres 1 is slechts X aangetroffen. Zij heeft verklaard dat appellant sinds het vorige bezoek van de handhavingsspecialisten niet meer op dat adres heeft geslapen en dat ze niet wil dat appellant daar slaapt. Vervolgens is appellant bij het huisbezoek op 22 mei 2017 om 10.35 uur aangetroffen op adres 2. Daarbij heeft hij verklaard dat hij de voorafgaande week vier nachten op adres 2 heeft geslapen en één nacht op adres 3. Op 23 mei 2017 om 7.55 uur is een huisbezoek gebracht aan adres 3. Daar is niemand aangetroffen. De handhavingsspecialisten hebben op 24 mei 2017 om 7.11 uur telefonisch contact gehad met appellant, terwijl zij in de nabijheid van adres 4 gepositioneerd waren. Appellant heeft tijdens dat telefoongesprek te kennen gegeven dat hij liep bij de [adres 4] en onderweg was naar adres 4. De handhavingsspecialisten hebben appellant echter van 7.08 uur tot en met 7.39 uur niet gezien en hem adres 4 niet zien betreden.
1.4.
Bij besluit van 29 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige of onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. Uit onderzoek van het college is gebleken dat appellant op twee van de drie opgegeven adressen niet aantoonbaar heeft verbleven en dat hij geen wijzigingen in zijn verblijfplaatsen aan het college heeft doorgegeven. Gelet daarop kan het recht op bijstand als dak- of thuisloze niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 april 2017 (datum melding) tot en met 29 mei 2017 (datum besluit afwijzing aanvraag).
4.2.
Vaststaat dat een voorwaarde voor het recht van appellant op bijstand als dak- of thuisloze is, dat hij in de te beoordelen periode wisselend op meerdere adressen verbleef.
4.3.
In paragraaf 4.7 van de beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam staat in dit verband het volgende vermeld.
“(…) Van klanten die (zeggen te) verblijven op twee adressen, maar van wie (…) wordt vastgesteld dat zij hun hoofdverblijf hebben op één adres, wordt de uitkeringsaanvraag afgewezen op basis van de inlichtingenplicht. De klant verklaart namelijk bij aanvang dak- of thuisloos te zijn, maar dit is niet het geval.
(…).
De beoordeling of de dak- of thuisloze het hoofdverblijf heeft op één adres is nooit de weging van één omstandigheid. Het is het resultaat van een individuele toets van alle omstandigheden omtrent de woonsituatie en de omstandigheden van de klant in onderlinge samenhang beschouwd.”
4.4.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Het college hanteert het in 1.1 genoemde formulier om vast te stellen of een aanvrager behoort tot de doelgroep van de dak- en thuislozen en Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op dit formulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaatsen. Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:593) is deze werkwijze niet onredelijk.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat voldaan is aan de vereisten om als dakloze te worden aangemerkt. Hij heeft wel degelijk op meerdere adressen verbleven. Daar komt bij dat appellant ook heeft verbleven op adres 4. Het college heeft onzorgvuldig gehandeld door geen onderzoek te doen op dit adres, dan wel door de handhavingsspecialisten niet te laten bellen naar de bewoners van dit adres. Dit klemt te meer, nu uit het beleid volgt dat het college een individuele toets moet maken. Deze toets is ten onrechte achterwege gebleven.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de in 1.3 vermelde onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant tijdens de huisbezoeken nimmer is aangetroffen op de door hem opgegeven adressen 1 en 3. Appellant is wel tweemaal aangetroffen op adres 2. Uit de verklaringen van X is verder gebleken dat appellant in de periode van 15 mei 2017 tot en met 22 mei 2017 niet op adres 1 heeft verbleven. Appellant heeft niet gemeld dat hij niet meer op adres 1 verbleef. Appellant heeft verder weliswaar aangevoerd dat hij op adres 4 heeft verbleven, maar dit adres heeft hij niet opgegeven op het formulier en hij heeft ook geen wijziging doorgegeven aan het college over zijn verblijfsadressen. Bovendien heeft appellant tijdens het telefoongesprek op 22 mei 2017 verklaard dat hij niet op adres 4 sliep en heeft het college bij controle appellant niet aangetroffen bij adres 4. Reeds omdat appellant adres 4 niet heeft opgegeven als verblijfsadres, had het college geen reden om aan te bellen op dat adres dan wel nader onderzoek naar dat adres te doen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode op meerdere adressen heeft verbleven en derhalve tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen behoorde.
4.8.
Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op meerdere adressen verbleef, wordt aan een individuele toets of uit alle omstandigheden volgt dat appellant op één van die adressen het hoofdverblijf had, niet toegekomen. De beroepsgrond dat het college ten onrechte die toets niet heeft verricht, slaagt dan ook niet.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal