ECLI:NL:CRVB:2019:320
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende informatie over kasstortingen
In deze zaak heeft appellante op 26 april 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, na een periode van ontslag en financiële ondersteuning door familie. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen op 27 juni 2016, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 24 november 2016. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 8 januari 2019 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.M. Iwema, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aannam dat haar ex-echtgenoot nog op haar adres woonde en dat haar psychische gesteldheid onvoldoende was meegewogen in de besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de financiële situatie van de aanvrager cruciaal is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. Het college had op basis van de opgevraagde bankafschriften geconstateerd dat er kasstortingen waren gedaan, waarvan de herkomst niet was verklaard.
De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat het college terecht om verduidelijking van de kasstortingen had gevraagd en dat appellante hierin tekort was geschoten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.