ECLI:NL:CRVB:2019:320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
17/6180 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende informatie over kasstortingen

In deze zaak heeft appellante op 26 april 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, na een periode van ontslag en financiële ondersteuning door familie. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen op 27 juni 2016, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 24 november 2016. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 8 januari 2019 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.M. Iwema, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aannam dat haar ex-echtgenoot nog op haar adres woonde en dat haar psychische gesteldheid onvoldoende was meegewogen in de besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de financiële situatie van de aanvrager cruciaal is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. Het college had op basis van de opgevraagde bankafschriften geconstateerd dat er kasstortingen waren gedaan, waarvan de herkomst niet was verklaard.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat het college terecht om verduidelijking van de kasstortingen had gevraagd en dat appellante hierin tekort was geschoten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/6180 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 januari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 augustus 2017, 17/174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Namens appellante is
mr. Iwema verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 26 april 2016 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 9 mei 2016 heeft appellante de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij gescheiden is, dat zij ontslag heeft gekregen, dat zij geen inkomen meer heeft en dat zij is onderhouden door familie.
1.2.
Bij brieven van 2 juni 2016 en 9 juni 2016 zijn nadere gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder informatie over hoe zij in de periode van 1 juni 2015 tot en met
2 juni 2016 heeft geleefd met verstrekking van bewijsstukken daarvan en bankafschriften over de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 juni 2016 met verstrekking van een verklaring bij voorkomende stortingen op eigen rekening. Appellante heeft bankafschriften verstrekt en heeft schriftelijk verklaard dat zij in 2015 en 2016 financieel werd ondersteund door haar familie en kinderen.
1.3.
Bij besluiten van 27 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellante verstrekte voorschot van € 594,05 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen, heeft het college het toegekende voorschot teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat haar ex-echtgenoot in de te beoordelen periode nog op haar adres woonde. Appellante heeft naar beste kunnen alle haar beschikbare informatie verstrekt. Haar psychische gesteldheid en haar disfunctioneren ten tijde van de aanvraag is onvoldoende bij de besluitvorming in aanmerking genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 april 2016 tot en met 27 juni 2016.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Uit de door het college opgevraagde bankafschriften is onder meer gebleken dat voorafgaand aan de aanvraag om bijstand van appellante op 6 januari 2016 en
12 februari 2016 kasstortingen op haar bankrekeningen zijn verricht van € 930,- onderscheidenlijk € 840,-. Het college heeft terecht aan appellante verzocht om de herkomst van deze twee forse kasstortingen te verduidelijken. Inzicht in de herkomst van deze kasstortingen was van belang voor de beoordeling van haar bijstandbehoevendheid. Vaststaat dat appellante hierover geen verifieerbare informatie heeft overgelegd. Het betoog van de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad dat hij ervan overtuigd is dat voornoemde bedragen afkomstig zijn van de broer van appellante, maar dat de broer daarover niet heeft willen verklaren, doet hier niet aan af. Appellante heeft, evenals bij de rechtbank, haar standpunt dat zij door haar psychische gesteldheid niet in staat is geweest over de stortingen te verklaren niet met bewijsstukken onderbouwd, terwijl het aan appellante als aanvrager is om de omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Daarbij komt dat appellante gelet op de stukken in staat is gebleken, al dan niet met hulp van derden, ten behoeve van haar aanvraag gegevens te verstrekken.
4.4.
Doordat appellante geen inzicht heeft verschaft in de herkomst van de kasstortingen op
6 januari 2016 en 12 februari 2016 heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarom heeft het college de aanvraag van appellante terecht op grond van de artikelen 11 en 17 van de PW afgewezen. De beroepsgrond van appellante gericht tegen de in rechtsoverweging 3.2 van de aangevallen uitspraak vervatte opmerking van de rechtbank dat de woon- en leefsituatie van appellante voorafgaand aan haar aanvraag om bijstand evenmin duidelijk is geworden, behoeft - wat daarvan ook zij - daarom geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel
md