ECLI:NL:CRVB:2019:3251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/4419 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende informatie over verblijfplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 juli 2018 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ongegrond verklaarde. Appellant heeft op 16 december 2016 een aanvraag om bijstand ingediend, maar heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant herhaaldelijk verzocht om informatie over zijn verblijfplaatsen, maar appellant heeft niet de gevraagde gegevens volledig aangeleverd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant in gebreke is gebleven om voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Dit is van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4419 PW

Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2018, 17/6860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.N. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen en mr. S.M. Adam, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op zich op 16 december 2016 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. In de Basisregistratie Personen (brp) stond hij ingeschreven op een postadres te [woonplaats]. Bij zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij thuisloos is en verblijft bij familie, vrienden of kennissen.
1.2.
Bij brieven van 19 december 2016 en 5 januari 2017 heeft het college appellant uitgenodigd binnen de in die brieven aangegeven termijnen gegevens over te leggen, onder meer een schriftelijke verklaring hoe hij van 1 juni 2016 tot en met 19 december 2016 heeft geleefd en een schriftelijke verklaring van zijn familie en/of vrienden dat hij bij hen verblijft. Appellant heeft daarop een eigen verklaring opgesteld en met enkele verklaringen van bewoners bij wie hij ’s nachts wel eens verbleef aan het college overgelegd. Bij brief van
30 januari 2017 heeft het college appellant om meer gegevens gevraagd, onder meer een opgave van zijn verblijfplaatsen op de hem daartoe verstrekte formulieren voor personen met wisselende verblijfplaatsen (formulieren pwv). Het betreft de periode van 26 december 2016 tot en met 15 januari 2017. Appellant heeft die formulieren pwv ten dele ingevuld en overgelegd. Bij e-mailbericht van 7 maart 2017 heeft appellant meegedeeld dat hij een nieuw adres heeft in [woonplaats]. Op 14 maart 2017 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft daarbij onder meer verklaringen overgelegd van personen bij wie hij wel eens overnachtte. De aan appellant verstrekte formulieren pwv over de periode van 27 februari 2017 tot en met 19 maart 2017 heeft hij grotendeels ingevuld en op 17 maart 2017 ingeleverd. Bij brief van 23 maart 2017 heeft de inkomensconsulent appellant onder meer gevraagd ingevulde formulieren pwv over te leggen met betrekking tot de gehele periode van
16 december 2016 tot en met 1 april 2017. Appellant heeft die, niet volledig ingevulde, formulieren pwv op 6 april 2017 overgelegd. Op 21 april 2017 heeft nog een gesprek met appellant plaatsgevonden. Daar heeft appellant gezegd dat hij nog niet op het nieuwe adres woont.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2017, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 december 2016, de datum van melding, tot en met 28 april 2017, de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2213) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn, worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Na diverse verzoeken van het college, zoals weergegeven in 1.2, heeft appellant keer op keer geen volledige en controleerbare inlichtingen verstrekt over waar hij in de door het college opgevraagde perioden heeft verbleven. Op 6 april 2017 heeft appellant desgevraagd ten slotte een formulier pwv overgelegd met betrekking tot de periode 16 december 2016 tot en met 1 april 2017, waarop hij per dag heeft opgegeven bij wie hij heeft geslapen. Hij heeft de voornamen van de hoofdbewoners vermeld en de adressen, waarvan enkele zonder huisnummer. Appellant heeft op het formulier pwv daarnaast enkele plekken opengelaten, omdat hij naar eigen zeggen niet meer weet waar hij toen heeft geslapen. De overgelegde verklaringen van enkele hoofdbewoners geven geen uitsluitsel over wanneer appellant precies bij hen heeft verbleven. Ook heeft appellant een aangifte van verhuizing overgelegd, maar, zoals ook ter zitting is bevestigd, appellant heeft in de te beoordelen periode nooit daadwerkelijk op dat bewuste adres gewoond.
4.4.
Gelet op 4.3 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in gebreke is gebleven voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn feitelijke
woon- en verblijfsituatie. Vanwege het belang van dit gegeven voor een juiste beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand is, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.