ECLI:NL:CRVB:2019:3275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
18/2685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de verlaging van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van de appellant niet zijn onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van de appellant en dat de geselecteerde functies passend waren. De appellant voerde aan dat zijn belastbaarheid te hoog was ingeschat en dat zijn klachten, met name door gonartritis in beide knieën, niet goed waren meegenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de appellant niet voldoende onderbouwd waren met medische gegevens. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.2685 WAO

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2018, 17/1736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.V. Rafaela, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Namens appellant is mr. J.A.J. Brahm verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [functie] bij de [naam bedrijf] voor 39 uur per week. Bij besluit van 24 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 juli 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. In verband met inkomsten uit arbeid is de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 april 2008 niet meer tot uitbetaling gekomen. Laatstelijk heeft appellant gewerkt als taxichauffeur bij Connexxion en aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Per
4 augustus 2014 heeft appellant een aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan en zich ziek gemeld. Aan hem is per 3 november 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Appellant heeft wederom een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA maar dat een onderzoek naar zijn mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO zal worden gestart.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2017 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering per 31 augustus 2014 onveranderd blijft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 6 juli 2016 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn
WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2016 zal worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 juli 2016 en 23 januari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 31 augustus 2014 en per 1 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen voor appellant aan te nemen dan neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’s) van 6 juni 2016 en van 23 december 2016. De rechtbank is vervolgens niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid te hoog is ingeschat. De gevolgen van de gonartritis in zijn beide knieën worden ernstig onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv waren op de hoogte van de door appellant gestelde klachten zoals deze ook blijken uit de MRI’s uit 2014 en 2016 en hebben deze kenbaar in hun overwegingen betrokken. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat appellant niet meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen in de FML’s van 3 juni 2016 en van 23 december 2016 is verwoord. De stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML’s, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de geselecteerde voorbeeldfuncties wordt eveneens onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 februari 2017 afdoende toegelicht dat het feit dat bij toegenomen beperkingen er sprake is van een lagere uitkering gelegen is in de omstandigheid dat het CBBS inmiddels gevuld is met meer en hoger verlonende functies.
4.3.
Gelet op overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

KS