ECLI:NL:CRVB:2019:3280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
15/7614 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 oktober 2019, wordt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellant, die als lasser werkzaam was, heeft zich op 17 september 2012 ziek gemeld vanwege rugklachten, waaraan later psychische klachten zijn toegevoegd. In het kader van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts appellant beoordeeld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een WIA-uitkering, maar appellant is het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en heeft bezwaar gemaakt.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv de medische situatie van appellant correct heeft beoordeeld, maar appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie ingebracht. De Centrale Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. De deskundige concludeert dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld in de FML's. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv een ontoereikende medische grondslag heeft en draagt het Uwv op om de FML's te herzien in overeenstemming met het deskundigenrapport.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van onafhankelijke deskundigen in het proces. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in de besluiten te herstellen, waarbij de nieuwe bevindingen van de deskundige in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

15.7614 WIA-T + 17/2851 WIA-T

Datum uitspraak: 17 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2015, 14/8564 (aangevallen uitspraak I) en 7 maart 2017, 16/1423 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft een deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd. De deskundige heeft een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben meegedeeld geen gebruik te willen maken van het recht om op zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als lasser toen hij op 17 september 2012 uitviel met rugklachten. Later zijn daar andere klachten, waaronder psychische klachten, bijgekomen. In het kader van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 juli 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 60,94% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 2014 recht heeft op een WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,06%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 september 2014. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt geacht en vastgesteld dat er geen wijzigingen zijn in het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant. Het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2014 is bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant medische stukken ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuw medisch onderzoek verricht en op basis van de beschikbare gegevens en zijn bevindingen voor de psychische belasting in werk meer beperkingen aangenomen in een FML van 23 april 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat vijf van de zes eerder geselecteerde functies onveranderd passend zijn. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant is berekend op 38,48%.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum van 15 september 2014 volgens de rechtbank juist beoordeeld. Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 april 2015 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de aan appellant voorgehouden functies ongeschikt te achten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op meer dan 35%, maar minder dan 80%.
3. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 15 juni 2015 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 (bestreden besluit II) gegrond verklaard en de vervolguitkering is per 17 maart 2015 berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Aan bestreden besluit II liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De in bestreden besluit II genoemde datum 17 maart 2015 is gecorrigeerd in de datum 15 juni 2015.
4.1.
In beroep heeft het Uwv een FML van 19 april 2016 en arbeidskundige stukken, betrekking hebbend op datum van 15 juni 2015, ingediend. Daarbij zijn op basis van de FML van 19 april 2016 functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 49,36%. Appellant heeft nieuwe medische informatie ingebracht, waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
4.2.
Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door het Uwv zorgvuldig verricht en berust het bestreden besluit II op een deugdelijk medische en arbeidskundige grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is volgens de rechtbank terecht bepaald op 49,36%.
5. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. Op energetische en preventieve gronden is een urenbeperking aangewezen, gelet op rapporten van door appellant geraadpleegde medici. Daarnaast is appellant van mening dat ook zijn psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij heeft hierbij onder meer verwezen naar een rapport van een psychiater en een klinisch psycholoog.
6.1.
Gelet op het verschil van mening over de belastbaarheid van appellant, de aanwezige rapporten van de verzekeringsartsen en de door appellant geraadpleegde medisch adviseur, psychiater en klinisch psycholoog, heeft de Raad aanleiding gezien een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de belastbaarheid van appellant op 15 september 2014 en 15 juni 2015 (data in geding). De deskundige heeft op 30 juli 2018 een rapport uitgebracht. Zij heeft vastgesteld dat er bij appellant op de data in geding sprake was van een depressieve stoornis, een HNP op niveau L5-S1 en OSAS. Zij is van mening dat appellant meer beperkingen heeft dan opgenomen in de FML van 23 april 2015 en de FML van 19 april 2016 en heeft specifiek vermeld welke wijzigingen (met toelichting) in deze FML’s zij aan de orde acht.
6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de conclusies van de deskundige geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt aan te passen.
6.3.
Appellant kan zich vinden in het rapport van de deskundige.
7.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport, dat naar aanleiding van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangevuld op 29 november 2018, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Hetgeen het Uwv naar voren heeft gebracht vormt een onvoldoende betwisting van de juistheid van de in het rapport van de deskundige neergelegde conclusies. Daarbij wordt betrokken, dat de deskundige haar conclusies heeft gehandhaafd in de aanvulling van 29 november 2018, waarin zij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft gereageerd op de bedenkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geuit.
7.2.
Gelet op het rapport van de deskundige heeft het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag.
7.3.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal de FML’s van 23 april 2015 en 19 april 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 september 2014 en 15 juni 2015.
8. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 30 oktober 2014 en 27 januari 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Diele

VC