ECLI:NL:CRVB:2019:3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/4344 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam inzake bijstandsaanvragen op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot haar aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante diende op 14 november 2017 een aanvraag in, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat zij niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellante om aanvullende gegevens, maar zij voldeed niet aan deze verzoeken binnen de gestelde termijnen. Hierdoor kon het college de aanvraag niet in behandeling nemen, wat leidde tot een besluit op 8 december 2017 om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Appellante diende vervolgens op 28 december 2017 een nieuwe aanvraag in, die wel werd gehonoreerd met bijstand per die datum.

De rechtbank heeft in haar uitspraken geoordeeld dat het college terecht de eerste aanvraag buiten behandeling heeft gesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het toekennen van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken. De Raad benadrukte dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst erop dat appellante niet in aanmerking komt voor bijstand met terugwerkende kracht, omdat de aanvraag op 14 november 2017 niet compleet was en het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen gebruik heeft kunnen maken.

Uitspraak

18.4344 PW, 18/4345 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2018, 18/1051 (aangevallen uitspraak 1) en 18/2476 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 14 november 2017 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 15 november 2017 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 22 november 2017 nadere informatie te verstrekken. Het gaat onder meer om het echtscheidingsvonnis, een ANW-uitkeringsspecificatie en een bewijs van een verzoek tot wijziging van het huurcontract op eigen naam.
1.3.
Na een verzoek om uitstel van de wijkcoach van appellante heeft het college bij brief van 23 november 2017 appellante nogmaals de gelegenheid geboden uiterlijk 30 november 2017 de eerder gevraagde informatie en daarbij afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen van 1 september 2017 tot en met 23 november 2017 te verstrekken. Het college heeft appellante erop gewezen dat, indien zij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Appellante heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
1.5.
Appellante heeft op 28 december 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Bij besluit van 19 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante bijstand toegekend per 28 december 2017.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 14 november 2017
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de in de brief van 23 november 2017 gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. De gegevens waarom het college heeft gevraagd hebben betrekking op de financiële situatie van appellante. Deze gegevens waren noodzakelijk voor een goede beoordeling van haar inkomens- en vermogenssituatie en daarom nodig voor de beslissing op de aanvraag.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt, omdat zij niet zo goed voor zichzelf kon zorgen, niet gewend is een administratie te voeren en volledig hulpbehoevend is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde stukken te beschikken en deze tijdig te overleggen. Mocht dit laatste anders zijn geweest dan had het op de weg van appellante gelegen het college binnen de gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen en eventueel om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Appellante was immers in staat zich tot het college te wenden om bijstand aan te vragen en appellante heeft niet onderbouwd dat zij nadien niet in staat was haar belangen te behartigen, dan wel hierbij hulp van een derde in te schakelen.
4.4.
Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zij later alsnog de gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat zij daarom vanaf 14 november 2017 recht heeft op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand, brengt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8284) mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Gelet op wat in 4.3 is overwogen, is appellante daarin niet geslaagd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Aanvraag 28 december 2017
4.6.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die het toekennen van bijstand met ingang van 14 november 2017 rechtvaardigen. De omstandigheden dat appellante zich al op
14 november 2017 bij het college had gemeld voor het doen van een aanvraag, dat zij op die datum al in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat zij niet goed voor zichzelf kan zorgen en volledig hulpbehoevend is, kunnen niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.6 worden aangemerkt. Op de aanvraag van 14 november 2017 is immers al bij besluit van 8 december 2017 beslist. De door appellante aangevoerde beroepsgronden dienen dan ook in het kader van die procedure aan de orde te komen.
4.8.
Uit 4.1 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.B. Beerens