ECLI:NL:CRVB:2019:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
18/2340 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden en niet verschijnen op oproep

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 16 februari 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking vond plaats omdat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden niet had gemeld en niet was verschenen op een oproep voor een gesprek. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij hand- en spandiensten verrichtte in het café van zijn ouders. Appellant had verklaard dat hij deze werkzaamheden sinds maart 2015 verrichtte, maar had dit niet gemeld bij het college. Het college had daarom de bijstand met ingang van 17 januari 2017 ingetrokken, omdat appellant niet was verschenen op een gesprek en de gevraagde gegevens niet had overgelegd. In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18 2340 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 februari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2018, 17/2898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 februari 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft een postadres bij de dagopvang aan [het adres] te Groningen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant een relatie heeft met [A.] (A) en dat zij samen twee kinderen hebben, heeft een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek internetonderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek, neergelegd in een Rapport Vooronderzoek van
2 september 2016, ontstond bij het college het vermoeden dat sprake was van door appellant verzwegen inkomsten. In dat kader heeft een specialistisch medewerker handhaving van de Afdeling Handhaving (medewerker handhaving) een nader onderzoek ingesteld en onder meer waarnemingen verricht bij het café van de ouders van appellant. Bij de waarnemingen is gezien dat appellant meerdere dagen achter de bar stond en klanten hielp. Appellant is bij brief van 5 januari 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 17 januari 2017 en gevraagd om gegevens, waaronder bankafschriften, over te leggen. Appellant is niet verschenen, waarna het college bij besluit van 17 januari 2017 het recht op bijstand van appellant met ingang van
17 januari 2017 heeft opgeschort. Appellant is daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2017 om 09.00 uur en gevraagd om dezelfde gegevens over te leggen als gevraagd in de brief van 5 januari 2017. Appellant is niet verschenen en heeft geen gegevens overgelegd.
1.3.
Op 23 januari 2017 hebben twee medewerkers handhaving een huisbezoek afgelegd in de woning van A en daar appellant gesproken. Appellant heeft verklaard dat hij sinds maart 2015 hand- en spandiensten verricht in het café van zijn ouders, dat hij hier geen beloning voor ontvangt maar dat hij, uitgaande van het minimumloon, meer heeft kunnen verdienen dan de bijstand. Op verzoek van appellant heeft op 27 januari 2017 een tweede gesprek plaatsgevonden. Appellant heeft onder meer verklaard dat zijn moeder het café in maart 2015 heeft gekocht en dat hij haar in het begin met een aantal zaken heeft geholpen. Nadat zijn vader begin 2016 een beroerte kreeg, is hij daar vaker aanwezig. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Afdeling Handhaving van 13 februari 2017.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 17 januari 2017. Bij afzonderlijk besluit van 8 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 13 maart 2015 tot en met 16 januari 2017 ingetrokken en de over de periode van 13 maart 2015 tot en met 31 december 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 22.439,18.
1.5.
Bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet verschenen is op het gesprek op 23 januari 2017 en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Tevens heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht
als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang en samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft verklaard dat hij hand- en spandiensten heeft verricht voor het café van zijn ouders en heeft dit niet gemeld bij het college. Dat hij van de hand- en spandiensten wel melding heeft gemaakt bij zijn contactpersoon bij de MJD - wat hier ook van zij - ontslaat hem niet van de verplichting dit bij het college te melden. Daarmee staat vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft verklaard dat hij de hand- en spandiensten sinds maart 2015 verrichte. Dat er mogelijk een knip zit in de omvang van de werkzaamheden van appellant voor en na de beroerte die zijn vader heeft gehad, laat onverlet dat onduidelijk blijft hoeveel uren per week appellant heeft gewerkt. Daarom is het recht op bijstand reeds vanaf 13 maart 2015 niet vast te stellen en heeft het college op goede gronden de bijstand met ingang van 13 maart 2015 ingetrokken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, recht op bijstand had gehad over de desbetreffende periode.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert in dat kader aan dat hij hand- en spandiensten is gaan verrichten sinds het moment dat zijn vader een herseninfarct heeft gehad en dat hij hiermee begin 2017 is opgehouden. Voorts voert appellant aan dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken per 17 januari 2017 omdat hij de uitnodiging voor het gesprek van 23 januari 2017 niet tijdig heeft ontvangen en daarom niet tijdig kon verschijnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in het kader van de intrekking in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank op dat punt en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Dat appellant begin 2017 is opgehouden met de werkzaamheden in het café van zijn ouders, zodat de bijstand ten onrechte per 17 januari 2017 is ingetrokken, blijkt niet uit de verklaringen van appellant van 23 januari 2017 en 27 januari 2017, zoals weergegeven in 1.3. Voorts is op 21 januari 2017 bij een waarneming bij het café van de ouders van appellant gezien dat appellant achter de bar staat en drankjes inschenkt. Daarbij komt dat de bijstand met ingang van 17 januari 2017 is ingetrokken op de grond dat appellant op 23 januari 2017 niet verschenen is op het gesprek en de gevraagde stukken niet heeft overgelegd. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij de uitnodiging van het college niet tijdig heeft ontvangen omdat hij in die periode veel ziek was en daarom zijn post niet kon ophalen. De gevolgen daarvan moeten voor zijn rekening blijven. Niet valt in te zien waarom appellant niet een derde had kunnen vragen zijn post op te halen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) E. Stumpel
md