In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, geboren in 1947, heeft diverse gezondheidsproblemen en ontving voorheen vier uur per week huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). De aanvraag voor uitbreiding van deze ondersteuning werd door het college afgewezen, omdat zij van mening was dat de bestaande maatwerkvoorziening voldeed aan de behoeften van appellante.
De Raad oordeelde dat het college onvoldoende duidelijkheid had verschaft over de omvang van de huishoudelijke ondersteuning die appellante kon verwachten. Het college had de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de inzet van de ondersteuning uitbesteed aan de zorgaanbieder, maar dit leidde tot onduidelijkheid over het aantal uren dat daadwerkelijk werd verstrekt. De Raad concludeerde dat deze werkwijze in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals ook eerder was vastgesteld in andere uitspraken.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.024,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en duidelijkheid in de toekenning van voorzieningen onder de Wmo 2015.