ECLI:NL:CRVB:2019:3364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
18/3754 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag uitbreiding huishoudelijke ondersteuning onder de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, geboren in 1947, heeft diverse gezondheidsproblemen en ontving voorheen vier uur per week huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). De aanvraag voor uitbreiding van deze ondersteuning werd door het college afgewezen, omdat zij van mening was dat de bestaande maatwerkvoorziening voldeed aan de behoeften van appellante.

De Raad oordeelde dat het college onvoldoende duidelijkheid had verschaft over de omvang van de huishoudelijke ondersteuning die appellante kon verwachten. Het college had de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de inzet van de ondersteuning uitbesteed aan de zorgaanbieder, maar dit leidde tot onduidelijkheid over het aantal uren dat daadwerkelijk werd verstrekt. De Raad concludeerde dat deze werkwijze in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals ook eerder was vastgesteld in andere uitspraken.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.024,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en duidelijkheid in de toekenning van voorzieningen onder de Wmo 2015.

Uitspraak

18.3754 WMO15

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2018, 17/4035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.L. Andriessen Bermudez Escobar, G.J. van der Hout, S. Koppenol en J. Wesdorp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1947, ondervindt beperkingen als gevolg van een nekhernia, rugklachten, hartklachten, een traag werkende schildklier, een wisselende bloeddruk en de nasleep van borstkanker. Appellante ontving laatstelijk vier uur per week huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
1.2.
Het college heeft aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) tot en met 30 november 2019 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt, met als resultaat een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding, trede 5, in de vorm van zorg in natura.
1.3.
Appellante heeft op 1 december 2016 bij het college een aanvraag voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning ingediend.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 8 december 2016 de aanvraag van appellante afgewezen, omdat de verstrekte maatwerkvoorziening aansluit op de situatie van appellante.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de te behalen resultaten ‘schoon en leefbaar huis’ en ‘schone en draagbare kleding’ in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015, zoals laatstelijk gewijzigd op 5 augustus 2016 (Beleidsregels), in afdoende mate kwalitatief zijn genormeerd. In de Beleidsregels is bepaald dat een uitgebreider leveringsplan wordt opgesteld, waarin de uit te voeren werkzaamheden en de frequentie daarvan worden opgenomen. In het geval van appellante is op 26 april 2017 nog een leveringsplan opgesteld en zij heeft met de inhoud van het leveringsplan ingestemd. Dit leveringsplan maakt volgens het college onderdeel uit van het bestreden besluit. Het college is van mening dat daarmee de werkzaamheden voldoende concreet zijn beschreven en dat voldoende maatwerk wordt geleverd om te komen tot een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het college het verzoek om een kostenvergoeding in bezwaar heeft afgewezen en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het college de rechten en plichten van appellante bij het bestreden besluit zelf heeft vastgesteld. Het college heeft daarnaast met het bestreden besluit en het daarvan deel uitmakende leveringsplan voldoende gemotiveerd dat appellante met de verstrekte maatwerkvoorziening voldoende wordt gecompenseerd in haar beperkingen. Aan de hand van het bestreden besluit in combinatie met het leveringsplan kan namelijk worden vastgesteld welke concrete zorg aan appellante moet worden geboden en hoe die zorg bijdraagt aan de compensatie van de door appellante ondervonden beperkingen bij het voeren van het huishouden. Daaraan doet niet af dat het leveringsplan geen te besteden tijd (per activiteit) bevat. Verder is niet gebleken dat appellante met de verstrekte maatwerkvoorziening onvoldoende ondersteuning wordt geboden om het geïndiceerde resultaat te kunnen bereiken.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de rechten van appellante heeft vastgesteld. Het leveringsplan is immers door de zorgaanbieder opgesteld en dat is bovendien in strijd met artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft zij betoogd dat de verlaging van het aantal uren huishoudelijke ondersteuning per week niet is gebaseerd op objectieve criteria en dat zij volgens het
CIZ-Protocol Wmo richtlijn Indicatieadvisering voor Hulp bij het Huishouden (CIZ-protocol) vier uur per week huishoudelijk ondersteuning nodig heeft. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een besluit pas voldoende concreet is als de tijd, taak en frequentie worden genoemd. Tevens is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de eis dat de Beleidsregels moeten berusten op een onafhankelijke en objectieve normering.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Daarnaast heeft het college een rapport van KPMG Plexus en Bureau HHM voor de gemeente Rotterdam van maart 2017 (KPMG-rapport) in het geding gebracht. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat het KPMG-rapport niet ten grondslag is gelegd aan de Beleidsregels.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college het vaststellen van de inzet van de huishoudelijke ondersteuning heeft uitbesteed aan de zorgaanbieder. Uit het bestreden besluit en uit het leveringsplan blijkt niet op hoeveel uren per week huishoudelijke ondersteuning appellante kan rekenen en de zorgaanbieder heeft appellante hierover evenmin geïnformeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgaanbieder in de praktijk 2 uur en 45 minuten per week huishoudelijke ondersteuning aan appellante levert. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1491, weten de hulpvrager en de aanbieder bij deze wijze van toekennen van een voorziening niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt. Ook onder de Wmo 2015 moet deze werkwijze strijdig worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Weliswaar heeft het college voor de concretisering verwezen naar het leveringsplan, waarin per woonruimte is vermeld welke werkzaamheden worden uitgevoerd, door wie en met welke frequentie, maar hiermee is het voor appellante niet duidelijk op hoeveel uren per week huishoudelijke ondersteuning zij recht heeft (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982).
4.2.
Hieruit volgt dat in het bestreden besluit de aanspraken van appellante onvoldoende zijn geconcretiseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Inmiddels zijn nieuwe beleidsregels van toepassing en is het KPMG-rapport uitgebracht. Het is voor de Raad onvoldoende duidelijk in hoeverre de nieuwe beleidsregels op het KPMG-rapport berusten en, gelet op de huidige feitelijke en juridische situatie van appellante, tot welke omvang van huishoudelijke ondersteuning deze beleidsregels op dit moment zullen leiden. De Raad ziet daarom geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, maar zal het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juni 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.A.E. Lageweg

IJ