BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2019 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft appellant een op 24 augustus 2016 gedateerde uitkeringsspecificatie over de maand augustus 2016 toegestuurd. Uit die uitkeringsspecificatie blijkt dat het college bij de uitbetaling van de bijstand een ‘korting ontbreken of lage woonkosten 15%’ ter hoogte van
€ 209,39 (korting) heeft toegepast.
2. Bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 24 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijnoverschrijding.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college naar aanleiding van vragen van de Raad bij besluit van 25 april 2019 (nader besluit) het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar alsnog ontvankelijk en ongegrond verklaard. Het college heeft aan de handhaving van de korting op de bijstandsuitkering over de maand augustus 2016 ten grondslag gelegd dat appellant een woning bewoont waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden.
5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
6. Uit 4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het nader besluit beoordelen.
7. Appellant heeft aangevoerd dat hij een woning bewoont waaraan wel woonkosten zijn verbonden. Hij huurt van zijn broer een kamer en moet hem voor die kamer € 200,- huur per maand betalen. Omdat appellant schulden had, waarop hij maandelijks € 250,- moest aflossen, heeft zijn broer hem uitstel van betaling verleend. Daarbij is de afspraak gemaakt dat appellant vanaf 1 december 2016 maandelijks € 50,- op de achterstallige huur aflost. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant een aantal stukken overgelegd:
- een schriftelijke huurovereenkomst waarin is vermeld dat appellant van de verhuurder van
1 januari 2014 tot 31 december 2014 een kamer huurt en dat de huur € 200,- bedraagt;
- een eigen ongedateerde en niet ondertekende schriftelijke verklaring waarin naar voren komt dat appellant geen huur kan betalen omdat hij het geld niet heeft en dat hij met de eigenaar van het pand heeft afgesproken dat hij zijn huur pas betaalt wanneer hij zijn uitkering heeft;
- een door de verhuurder ondertekende verklaring van 12 november 2016 waarin naar voren komt dat er een huurachterstand is ontstaan van € 1.600,- en dat is afgesproken dat appellant vanaf 1 december 2016 maandelijks naast de huur van € 200,- een bedrag van € 50,- betaalt om de huurachterstand af te betalen;
- een bankafschrift waarop is te zien dat op 3 november 2016 een bedrag van € 200,- is overgemaakt van de bankrekening van appellant naar de rekening van zijn broer onder vermelding van ‘huur november’.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad is met het college van oordeel dat appellant in augustus 2016 een woning bewoonde waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden. In de eerste plaats is van belang dat het door appellant overgelegde huurcontract ziet op de periode van 1 januari 2014 tot 31 december 2014 en dus niet op de maand augustus 2016. Voor zover al moet worden aangenomen dat appellant in augustus 2016 nog steeds van zijn broer een kamer huurde, komt uit de gedingstukken niet naar voren dat appellant de huur over die maand daadwerkelijk aan zijn broer heeft betaald. Het onder 7 genoemde bankafschrift ziet op de huur over de maand november 2016. Voor zover moet worden aangenomen dat appellant met zijn broer een betalingsregeling heeft afgesproken die ook ziet op een huurachterstand over de maand augustus 2016, komt uit de gedingstukken niet naar voren dat appellant de huur over die maand nadien daadwerkelijk alsnog aan zijn broer heeft betaald. De enkele verklaring van appellant dat die afbetaling contant heeft plaatsgevonden is daarvoor onvoldoende.
9. De Raad zal, gelet op 8, het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren. Daaruit volgt dat het ingediende verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
10. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De griffier De voorzitter
(getekend) M. Buur (getekend) J.J.A. Kooijman