ECLI:NL:CRVB:2019:3456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
17/4865 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 26 oktober 2011 uitgevallen is door lichamelijke en psychische klachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd echter beëindigd en omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Later, na een medisch onderzoek, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde hij deze gronden en vroeg hij om de benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige, verwijzend naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk hadden gemotiveerd waarom appellant in staat werd geacht om te werken, en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.4865 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2017, 16/3802 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Namens appellant is mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker spoelkeuken. Voor dat werk is hij op 26 oktober 2011 uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2015 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 23 november 2015 beëindigd en is aansluitend een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%. Tegen dit besluit heeft de ex-werkgever van appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 27 november 2015 heeft er vervolgens een onderzoek door een arts van het Uwv plaatsgevonden en op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 2 februari 2016 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat appellant nog in staat is een aantal functies te verrichten en dat hij daarmee meer kan verdienen dan zijn zogenoemde maatmaninkomen. Bij brief van 22 februari 2016 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 24 augustus 2015 te herzien, in de zin dat appellant geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door de ex-werkgever ingediende bezwaar gegrond verklaard en zijn kosten om bezwaar te maken vergoed. Het Uwv heeft het besluit van 24 augustus 2015 herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 7 juni 2016 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daaruit blijkt dat voor appellant op basis van de nieuwe FML andere functies zijn geselecteerd, die tot gevolg hebben dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 26,08% moet worden gesteld. Dat betekent dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft, maar heeft wel tot gevolg dat zijn WIA-uitkering per een latere datum wordt beëindigd, per 7 juni 2016. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen dan die hij naar aanleiding van het bezwaar in de FML van 14 april 2016 heeft aangenomen. Uit de verschillende rapporten blijkt dat in 2014 een tijdelijke urenbeperking is gegeven op energetische gronden en op basis van verminderde beschikbaarheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen medische onderbouwing voor het standpunt dat appellant niet in staat zou zijn om acht uur per dag en veertig uur per week lichte werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft hooguit nog een uur per week een medische behandeling, wat geen reden is voor een urenbeperking op basis van verminderde beschikbaarheid. Ook om energetische redenen is er geen reden meer voor een urenbeperking. Appellant heeft een normaal gevuld dagverhaal zonder structurele extra rustmomenten. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het door appellant in beroep ingediende rapport van een expertise door psychiater L. te Meerman geen aanleiding geeft tot bijstelling van de FML. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. De urenbeperking had niet geschrapt mogen worden. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar het rapport van Te Meerman van 15 september 2016. Appellant kampt met een depressieve stoornis en een paniekstoornis met agorafobie. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. De belastbaarheid van appellant wordt in de functies overschreden.
3.2.
Appellant heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, indien de Raad in de door hem aangevoerde gronden en overgelegde medische stukken onvoldoende aanleiding ziet voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij de financiën ontbeert om zelf een deskundige in te kunnen schakelen. Appellant heeft de Raad voorts verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanaf de vervaldag.
3.3.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier ook heeft bestudeerd en appellant heeft gezien op hoorzitting, dat de informatie van de behandelend sector is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in bezwaar en beroep stukken in te dienen over zijn gezondheidssituatie waaronder een rapport van een onafhankelijke psychiater. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht en zelfs een expertiserapport, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft ingebracht. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan appellants gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er met de aangenomen beperkingen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de verminderde psychische belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat dit zeker het geval is nu het gaat om fysiek lichte arbeid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft de psychiater niet specifiek aan op basis van welke argumenten appellant niet in staat is om acht uur per dag en veertig uur per week arbeid te verrichten en ook niet tot welk aantal uren appellant dan wel in staat is om te werken. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er op basis van de standaard Duurbelasting in arbeid geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking en dat het expertiserapport van de psychiater geen aanleiding geeft om de FML bij te stellen.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt onderschreven.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ