ECLI:NL:CRVB:2019:3456
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 26 oktober 2011 uitgevallen is door lichamelijke en psychische klachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd echter beëindigd en omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Later, na een medisch onderzoek, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de herziening van zijn uitkering.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep herhaalde hij deze gronden en vroeg hij om de benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige, verwijzend naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk hadden gemotiveerd waarom appellant in staat werd geacht om te werken, en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.