ECLI:NL:CRVB:2019:3477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
17/777 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als lasser werkte, had zich op 26 augustus 2009 ziekgemeld en ontving vanaf 24 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn WIA-uitkering per 15 februari 2016 beëindigd, wat appellant aanvecht.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding overtuigend was gemotiveerd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn belastbaarheid was afgenomen en dat de FML van 17 maart 2016 niet overeenkwam met zijn werkelijke situatie. Hij verwees naar een rapport van een reumatoloog, maar het Uwv stelde dat de bevindingen van de reumatoloog niet nieuw waren en dat de medische beoordeling door het Uwv correct was.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat de FML van 17 maart 2016 adequaat was en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 777 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 december 2016, 16/2595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Pul. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor 38 uur per week. Op
26 augustus 2009 heeft hij zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 augustus 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 24 oktober 2013 heeft het Uwv appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
De voormalig werkgever van appellant heeft verzocht om een herbeoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2015 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 15 februari 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2016 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij deze beoordeling. Datzelfde geldt voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding (15 februari 2016) door de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant, die zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd, heeft geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde medische belastbaarheid of aanleiding gegeven om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de FML. De arbeidskundigen van het Uwv hebben volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De door appellant aangevoerde overschrijding van zijn medische belastbaarheid op de aspecten deadlines en productiepieken is niet aan de orde, omdat binnen de geselecteerde voorbeeldfuncties op deze aspecten geen zwaardere belasting voorkomt dan de normaalwaarde.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid is afgenomen ten opzichte van de laatste beoordeling in 2011 en de daarbij gehanteerde FML van 24 juni 2011. Er is sprake van een sluipend proces. Appellant begrijpt niet waarom er minder beperkingen in de FML van 17 maart 2016 zijn neergelegd. Hij is voor de noodzakelijke mantelzorg gaan verblijven bij familie. Appellant heeft verwezen naar een op zijn verzoek opgesteld rapport van een reumatoloog. Volgens appellant volgt uit dit rapport in ieder geval dat zijn belastbaarheid niet is toegenomen sinds 2011. Dat er geen nieuwe diagnoses worden gesteld betekent niet dat zijn beperkingen zijn afgenomen. Het hand- en vingergebruik is als gevolg van de artrose en fybromyalgie verslechterd en er is volgens appellant sprake van een chronische bursitis, waarvoor behandeling niet mogelijk is. De geselecteerde functies zijn volgens appellant niet geschikt in verband met overschrijdingen op het gebied van samenwerken, boven schouderhoogte werken, deadlines en productiepieken, hoog handelingstempo, hand- en vingergebruik en knijp- en grijpkracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en voor de motivering van de verschillen tussen de FML van 24 juni 2011 en de FML van 17 maart 2016 verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In reactie op het rapport van de reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts te kennen gegeven dat het onderzoek van de reumatoloog niets toevoegt aan de medische bevindingen en dat de aandoeningen, in andere benamingen, overeenkomen met die waarmee rekening is gehouden. In lijn met het advies van de reumatoloog is appellant geschikt geacht voor, niet repeterend, niet lichamelijk zwaar werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nogmaals toegelicht dat de belastbaarheid in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en heeft uiteengezet dat nader overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet nodig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 februari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat in de aangevallen uitspraak over de medische grondslag van het bestreden besluit is overwogen, wordt onderschreven. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar voren gebracht dat terecht niet langer functionele éénarmigheid is aangenomen, omdat appellant niet meer in behandeling is en inmiddels een stabiele situatie is bereikt. Appellant wordt begeleid door een specialist en is slechts voor pijnbehandeling bij de huisarts. Het uitgangspunt is de diagnose (milde) polyartrose. De beperkingen in de FML van 17 maart 2016 zijn daardoor milder dan de beperkingen die eerder zijn aangegeven. Een groot deel wordt verklaard doordat appellant niet langer functioneel éénarmig wordt beschouwd na de operatie aan zijn schouder. De milde polyartrose geeft pijnklachten die door appellant als zeer hevig worden ervaren, maar waarvoor onvoldoende medisch substraat is. De voor PTSS aangenomen beperkingen staan in verhouding tot de aandoening. Appellant wordt niet meer behandeld door een psycholoog. Appellant wordt adequaat behandeld voor COPD en heeft geen beperkte longfunctie of allergie. Een urenbeperking is niet aan de orde. Actief zijn en bewegen kan verdere fibromyalgie-klachten helpen voorkomen. Met de medicatie van appellant is rekening gehouden. Hiermee is op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet waarom de FML-en verschillen. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport van de reumatoloog heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat de door de reumatoloog genoemde diagnoses overeenkomen met de aandoeningen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarbij heeft onder meer de diagnose fibromyalgie aanleiding gegeven voor het opnemen van verschillende beperkingen in de FML. De beperkingen in de FML zijn in lijn met het standpunt van de reumatoloog dat bewegen ondanks de fibromyalgie, artrose en bursitis niet schadelijk is, tenzij er meer dan twee uur zware belasting plaatsvindt van een specifiek gewricht. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij is van belang dat de reumatoloog heeft opgemerkt dat de klachten van appellant niet worden veroorzaakt door belasting, omdat de aandoeningen geen relatie hebben met belasting.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 maart 2016 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De nadere toelichting die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de beroepsgronden heeft gegeven weerlegt deze gronden nogmaals op duidelijke en overtuigende wijze.
4.6.
Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op minder dan 35% heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht per 15 februari 2016 beëindigd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren

RB