ECLI:NL:CRVB:2019:3554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
16/1385 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, heeft hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 19 januari 2016. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt na een verzoek van de appellant om vergoeding van proceskosten en schade. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal meer dan vijf jaar heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan een jaar. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.541,46 en de Staat tot betaling van € 1.500,- als schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2016, 15/386 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft M. van Heugten-Hoogendoorn, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Van Heugten-Hoogendoorn heeft op 5 april 2019 haar rapport uitgebracht. Appellant heeft een zienswijze op dit rapport ingebracht. Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 ingebracht.
Appellant heeft bij brief van 14 augustus 2019 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten, wettelijke rente en schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit laatste verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Nu aldus aan appellant is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.280,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een zienswijze op het rapport van 5 april 2019). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bezoek aan de deskundige komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 38,60 (openbaar vervoer 2e klas). Ook de gemaakte kosten van € 198,86 in verband met het opvragen van medische informatie in beroep komen voor vergoeding in aanmerking. De totale vergoeding komt uit op een bedrag van € 2.541,46.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 14 oktober 2014
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de beslissing op bezwaar tot de datum van deze uitspraak is ruim vijf jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is ruim één jaar en vijf maanden. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.541,46;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) P. Boer

VC