ECLI:NL:CRVB:2019:3562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/5910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens vaststelling arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die als ziekenverzorgende werkte, had zich op 25 januari 2005 ziek gemeld met psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2015 beperkingen vastgesteld, rekening houdend met de psychische klachten van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, omdat de medische informatie in het dossier voldoende was om de conclusies van de verzekeringsartsen te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor een goede onderbouwing van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.5910 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2017, 16/6248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Ris hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 maart 2018 heeft mr. C.F.M. van den Ekart zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ziekenverzorgende voor 20 uur per week. Op 25 januari 2005 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 februari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 1 december 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de depressieve klachten nog steeds bestaan, maar dat er geen behandeling meer is. Hij heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,85% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 maart 2016 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In haar bezwaarschrift tegen het besluit van 28 januari 2016 heeft appellante gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond op 27 juni 2016 en informatie opgevraagd bij appellantes huisarts. Uit het huisartsjournaal, gedateerd 5 juli 2016, blijkt dat appellante op 4 maart 2016 haar huisarts heeft bezocht met stemmingsklachten en dat haar huisarts haar op 19 mei 2016 heeft doorverwezen naar GGZ Yulius. In een rapport van 21 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor aanpassing van de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 augustus 2016, op basis van een gewijzigde functieselectie, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 32,09%. Bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en evenmin aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat onvoldoende is meegewogen dat zij vanaf mei 2016 weer in behandeling is in verband met ernstige recidiverende depressieve klachten. Zij acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft brieven ingebracht van psychiater Schut van 1 juli 2016, 27 november 2017 en 8 mei 2019. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat de vertaalslag van de medische informatie naar beperkingen niet juist is en dat daartoe een verzekeringsarts als deskundige dient te worden benoemd.
3.2.
In een rapport van 21 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de behandeling van appellante na de datum in geding is opgestart en dat met de bekende stemmingsklachten bij de beoordeling rekening is gehouden. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 maart 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of op de datum in geding, 29 maart 2016, sprake is van psychische klachten op grond waarvan er aanleiding is om beperkingen aan te nemen die niet zijn vermeld in de FML van 1 december 2015.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft appellante onderzocht op 1 december 2015. Bij dit onderzoek heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat de depressieve klachten nog steeds bestaan. Daarnaast heeft appellante knieklachten. In verband met de psychische en lichamelijke klachten zijn in de FML van 1 december 2015 beperkingen aangenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2016 blijkt dat deze arts het dossier heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op de hoorzitting. Ook de ingebrachte informatie van de huisarts is meegewogen en daarover is op inzichtelijke wijze gerapporteerd. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 juni 2019 gereageerd op de ingebrachte informatie van psychiater Schut van 1 juli 2016, 27 november 2017 en 8 mei 2019.
4.4.
Voor het inschakelen van een verzekeringsarts als deskundige bestaat geen aanleiding. De medische stukken in het dossier, waaronder het huisartsjournaal en de informatie van psychiater Schut, bevatten een voldoende beschrijving van de psychische klachten van appellante. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms op grond waarvan een verzekeringsarts als deskundige ingeschakeld zou moeten worden.
4.5.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 29 maart 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 juli 2016 geconcludeerd dat met de psychische klachten van appellante voldoende rekening is gehouden in de FML van 1 december 2015. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het op diens overwegingen gebaseerde besluit niet juist zijn. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juni 2019 afdoende toegelicht dat met de stemmingsklachten van appellante bij de beoordeling rekening is gehouden. Voor inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige bestaat dan ook geen grond.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.A.E. Lageweg