In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de wijziging van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2013 arbeidsongeschikt is door knieklachten en later psychische klachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering van 100% toegekend gekregen. Echter, na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gewijzigd naar 8,34%. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig was, omdat haar klachten niet optimaal waren te onderzoeken. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde rapporten van verzekeringsartsen toe ter onderbouwing van hun standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen een deugdelijk gemotiveerde beoordeling hadden gemaakt van appellantes fysieke en psychische gezondheidstoestand. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat appellante meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante werd veroordeeld tot een bedrag van € 2.560,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 170,- aan appellante diende te vergoeden.