ECLI:NL:CRVB:2019:3575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
18/547 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de wijziging van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2013 arbeidsongeschikt is door knieklachten en later psychische klachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering van 100% toegekend gekregen. Echter, na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gewijzigd naar 8,34%. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig was, omdat haar klachten niet optimaal waren te onderzoeken. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde rapporten van verzekeringsartsen toe ter onderbouwing van hun standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen een deugdelijk gemotiveerde beoordeling hadden gemaakt van appellantes fysieke en psychische gezondheidstoestand. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat appellante meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante werd veroordeeld tot een bedrag van € 2.560,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 170,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

18.547 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
15 december 2017, 17/3291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Schraven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een vraag gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vraag beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schraven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 2 december 2013 door knieklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaker die zij 32 uur per week verrichte bij [naam B.V.] ([naam B.V.]), (ex-)werkgever van appellante. Later kwamen hier psychische klachten door een depressie bij.
1.2.
In het kader van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 19 oktober 2015 vermeld dat appellante knieklachten, diabetes en mogelijk artrose aan de linkerheup en de rechterschouder heeft. Omdat zij drie weken voor het spreekuurcontact is geopereerd aan haar rechterschouder en hierdoor ADL-afhankelijk is, is zij tijdelijk als medisch volledig arbeidsongeschikt te beschouwen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2015 aan appellante met ingang van 30 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend die loopt tot en met 29 januari 2018, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 4 juli 2016 onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 4 juli 2016 vermeld dat de klachten van appellante ongewijzigd zijn, de therapie in grote lijnen ongewijzigd is en dat er geen aanleiding is om de conclusies met betrekking tot haar arbeids(on)geschiktheid te wijzigen ten opzichte van het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts acht appellante nog steeds volledig arbeidsongeschikt.
1.5.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd 100% is.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van [naam B.V.] heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens de hoorzitting. Deze arts heeft in een rapport van 11 november 2016 vermeld dat onduidelijk is op welke gronden de primaire verzekeringsarts heeft gesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, nu de schouder niet recent is geopereerd. Bij lichamelijk onderzoek blijkt dat de rechterschouder, hoewel beperkt, kan functioneren. Er is geen aanleiding meer om een ADL-afhankelijkheid te veronderstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat appellante, naast psychische klachten, persisterende schouderklachten en osteochondrale defecten in beide knieën heeft en heeft haar beperkingen in verband met het verrichten van arbeid opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 21 december 2016 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat zij 8,34% arbeidsongeschikt is.
1.8.
Het Uwv heeft appellante op 17 januari 2017 op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 5 juli 2016 te wijzigen. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante tegen de voorgenomen wijziging heeft nogmaals een hoorzitting plaatsgevonden. Appellante is tijdens de hoorzitting door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en aanvullend onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 20 februari 2017 onder meer vermeld dat bij onderzoek aan de rechterschouder een tremor optreedt bij de arm/hand bij meer anteflecteren en abduceren. Appellante is beperkt voor verschillende schouderbewegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat appellante een sterke subjectieve pijnbeleving had met actief spierverzet bij functieonderzoek van zowel de schouder als de knieën. Hierdoor was zij niet optimaal te onderzoeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen argumenten om meer beperkingen aan te nemen dan dat de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de functionele beperkingen die volgens informatie van de orthopedisch chirurg van 12 april 2016 zijn waargenomen op basis van lichamelijk onderzoek, minder waren dan appellante laat zien bij het onderzoek tijdens de hoorzitting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 10 maart 2017 een nadere motivering gegeven ten aanzien van de belasting wat betreft reiken in de functie van soldeerder met SBC-code 111171.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [naam B.V.] gegrond verklaard en de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 juli 2016 gewijzigd naar 8,34%. De loongerelateerde uitkering zal, onder voorbehoud van tussentijdse wijzigingen, doorlopen tot en met 29 januari 2018.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep de gegevens van de orthopedisch chirurg en de radioloog heeft bestudeerd, informatie heeft ingewonnen bij de psychotherapeute en appellante heeft gezien op de eerste hoorzitting en dat de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet optimaal kon onderzoeken door het actieve spierverzet en de subjectieve pijnbeleving. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te geringe medische beperkingen vastgesteld. Uit hun rapporten blijkt dat de artsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat zij uitgebreid kennis hebben genomen van de beschikbare relevante medische gegevens.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat haar klachten niet optimaal zijn te onderzoeken door het actieve spierverzet en de sterke pijnbeleving om nader onderzoek vraagt. Nu dat niet heeft plaatsgevonden, is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig. Zij heeft meer, dan wel verdergaande beperkingen dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Uit de uitslag van een MRI-scan van 7 november 2017 blijkt dat zij een beperking heeft in haar linkerknie. Verder heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar brieven van haar behandelend psychotherapeut en behandelend psycholoog van 22 november 2017 en 27 september 2019. Appellante meent dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv bij brief van 8 oktober 2019 met bijgevoegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2019 bericht dat appellante met haar rechterarm wat betreft boven schouderhoogte actief zijn beperkt wordt geacht tot 90° en dat de, voor de bepaling van de mate van arbeidsgeschiktheid gebruikte, functie van soldeerder met SBC-code 111171 gelet daarop niet geschikt is voor appellante en dient te vervallen. Met wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in de resterende voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de hoger beroepsgronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich voor de medische grondslag van het bestreden besluit mede heeft kunnen baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 11 november 2016 en 20 februari 2017. Uit het rapport van 11 november 2016 blijkt dat appellante tijdens de hoorzitting op 14 oktober 2016 met de rechterschouder in staat was tot abduceren en extenderen tot schouderhoogte. Uit het rapport blijkt ook dat de informatie van de orthopedisch chirurg van 12 april 2016 over de schouder en de informatie van de radioloog van februari 2016 over de knieën in aanmerking is genomen en dat informatie is ingewonnen bij de behandelend psychotherapeut van appellante. In de alsnog ingevulde FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren en de rubrieken die betrekking hebben op fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid beperkingen aangenomen. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellante niet goed was te onderzoeken en de door de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen gehandhaafd, met inachtneming van de genoemde informatie van de orthopedisch chirurg. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige beoordeling van zowel appellantes fysieke als psychische gezondheidstoestand. Verder blijkt uit de MRI van 7 november 2017 van de linkerknie, waar appellante naar heeft verwezen, dat er geen aanwijzingen zijn voor intra-articulaire pathologie. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat te weinig rekening is gehouden met de knieklachten. Daarbij wordt opgemerkt dat de verzekeringsartsen appellante in verband met de osteochondrale defecten aan de knieën beperkt hebben geacht voor lopen, trappenlopen, klimmen, staan en geknield of gehurkt actief zijn. Het Uwv heeft in reactie op de brief van de behandelend psychotherapeut en behandelend psycholoog van 22 november 2017 opgemerkt dat deze brief wat betreft de inhoud grotendeels gelijk is aan de brief van 25 augustus 2016 op grond waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen heeft aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Ter zitting is door het Uwv naar voren gebracht dat dit ook geldt voor de brief van 27 september 2019. In deze brief komt voor het eerst PTSS aan de orde. Volgens het Uwv werpt deze brief geen ander licht op de situatie op de datum die hier in geding is. Er is geen aanleiding tot twijfel hieraan. Gelet op het bovenstaande zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante meer beperkt is dan is aangenomen door het Uwv.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de motiveringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de signaleringen op de resultaat functiebelasting van 21 december 2016 en het rapport van 8 oktober 2019 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.3.
Omdat pas met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2019 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.A.E. Lageweg