ECLI:NL:CRVB:2019:3576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
18/651 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich op 27 februari 2012 ziek vanwege lage rugklachten en pijn in zijn linker onderbeen. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat hij per 24 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 3 juli 2015, ditmaal met rugklachten en klachten door een blaastumor. Het Uwv concludeerde op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) dat appellant per 13 september 2016 geschikt was voor de functie van inpakker, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek had verricht en onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak, oordelend dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende onderbouwd was en dat er geen aanleiding was voor aanvullende beperkingen. De Raad concludeerde dat appellant per 13 september 2016 geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de criteria voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet en de Wet WIA.

Uitspraak

18.651 ZW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 december 2017, 16/3947 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. Menting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor ongeveer 44 uur per week toen hij zich op 27 februari 2012 ziek meldde in verband met lage rugklachten en pijn in zijn linker onderbeen en linker voet. Het dienstverband is op 18 maart 2013 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
24 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht onder meer de functie van inpakker (SBC-code 111190) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 juli 2015 ziek gemeld met rugklachten en klachten ten gevolge van een blaastumor. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 9 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML vastgesteld dat appellant in staat is één van de eerder in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen, namelijk de functie van inpakker. Op 6 september 2016 heeft de verzekeringsarts appellant opnieuw gesproken en hem weer hersteld verklaard voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 6 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij met ingang van 13 september 2016 geschikt wordt geacht voor de functie van inpakker. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts appellant heeft gesproken, lichamelijk heeft onderzocht en medische informatie van de huisarts en uroloog in zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts haar conclusie voldoende begrijpelijk heeft neergelegd in de rapporten van 21 juli 2016 en 7 september 2016. Ook de arts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van
27 oktober 2016. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te concluderen dat het onderzoek van de kant van het Uwv onvoldoende zou zijn geweest en heeft evenmin reden gezien voor het instellen van een nader medisch onderzoek. De door appellant ingebrachte brief van de orthopedisch chirurg van 26 maart 2014 heeft de rechtbank niet aan het twijfelen gebracht, omdat deze informatie al was gezien en gewogen in het kader van de eerdere
WIA-beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 13 september 2016 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft appellant staande gehouden dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn rugklachten met uitstraling naar zijn linker been alsmede met diverse klachten ten gevolge van de bij hem vastgestelde blaaskanker. Ook heeft appellant te kennen gegeven wegens slaaptekort energetische klachten te ervaren, waardoor volgens hem een urenbeperking is aangewezen. Appellant is van mening dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de functie van inpakker te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat er ook zij van de beperktheid van het medisch (vervolg)onderzoek door de verzekeringsarts op 6 september 2016 de arts bezwaar en beroep heeft op basis van de dossiergegevens, de informatie die hij heeft verkregen tijdens hoorzitting en spreekuur en de gegevens van de behandelend sector een juist en volledig beeld kunnen vormen van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De arts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd hoe hij tot zijn standpunt is gekomen.
4.3.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De artsen van het Uwv zijn bekend met de rugklachten (HNP) van appellant met uitstraling naar het linker been en hebben overeenkomstig de WIA-beoordeling diverse beperkingen aangenomen in rubrieken 3, 4 en 5. Daarnaast heeft het Uwv met het aannemen van een beperking voor een werkomgeving met stof, rook, gassen en dampen (item 3.6) de ademhalingsproblematiek van appellant onderkend. Gezien het klachtenpatroon van appellant heeft het Uwv tevens reden gezien appellant beperkt te achten voor een werkomgeving met een verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9). Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv met het aannemen van deze beperkingen de medische situatie van appellant op de datum in geding hebben onderschat. De voorhanden gegevens van de behandelend artsen van appellant bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Voor het aannemen van aanvullende beperkingen in verband met zijn been-, arm-, hand- en vingerklachten alsmede voor zijn geheugen- en concentratieproblemen gerelateerd aan blaaskanker en stress wordt overwogen dat hiervoor geen medische onderbouwing aanwezig is. Evenmin heeft appellant de aanwezigheid van energetische beperkingen ten gevolge van slaaptekort met medische informatie onderbouwd. Voor het vaststellen van een urenbeperking heeft het Uwv daarom terecht geen aanleiding gezien.
4.4.
Nu voor het aannemen van aanvullende beperkingen onvoldoende aanknopingspunten bestaan, heeft de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant per 13 september 2016 op basis van de opgestelde FML geschikt is voor ten minste één van eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, te weten de functie van inpakker.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel
GdJ