ECLI:NL:CRVB:2019:3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/1992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hij had zich op 23 november 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 22 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 1 juni 2016. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch standpunt van het Uwv onjuist was en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Hij verzocht om de inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv stelde echter dat de ingangsdatum van de beëindiging van de WGA-uitkering verschoven moest worden naar 5 oktober 2016, wat door appellant werd gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 5 oktober 2016 geen recht meer had op een WGA-uitkering. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar bevestigde de beëindiging van de WGA-uitkering per 5 oktober 2016. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.1992 WIA

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 maart 2018, 16/2715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruysink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/kraandrijver voor 40
uur per week. Op 23 november 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 4 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 3,20% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2016 de
WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroepten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij vastgesteld dat drie van de vijf geselecteerde functies niet passend zijn en vervolgens vier nieuwe passende functies geselecteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen volledig, zorgvuldig en conform de daarvoor geldende eisen heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op onjuiste wijze in de FML is neergelegd en ziet geen reden om een deskundige in te schakelen. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch standpunt van het Uwv niet juist is en dat hij minder arbeidsmogelijkheden heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant is vele jaren ook door het Uwv arbeidsongeschikt geacht en door een traumatische ervaring is zijn situatie alleen maar verslechterd. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) en verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting naar voren gebracht dat de ingangsdatum van de beëindiging van de WGA-uitkering verschoven moet worden van 1 juni 2016 naar 5 oktober 2016, omdat een nieuwe aanzegtermijn dient te worden gehanteerd nadat in de bezwaarfase nieuwe functies ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Het Uwv heeft voor het overige verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als reactie op de wijziging van de ingangsdatum van de beëindiging van de
WGA-uitkering naar 5 oktober 2016 heeft appellant ter zitting verklaard zijn standpunt ook per deze datum te handhaven.
4.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 5 oktober 2016 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.4.
Van schending van het beginsel van equality of arms, zoals geformuleerd in stap 2 in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, is geen sprake. Dat appellant het zelf wenselijk acht dat een deskundige wordt ingeschakeld voor een nader onderzoek en dat dit kosten met zich meebrengt die hij zich niet kan veroorloven, is op zichzelf onvoldoende reden om hier gehoor aan te geven. Appellant heeft de noodzaak voor een dergelijk onderzoek louter op grond van het verschil in procespositie, onvoldoende onderbouwd.
4.5.
Uit de in de bezwaarfase overgelegde informatie van de behandelend psychiater van Mondriaan van 6 januari 2015 is gebleken dat de behandeling van appellant op 1 december 2014 was afgerond. De verzekeringsarts van het Uwv heeft bij zijn onderzoek op 4 maart 2016 voor appellant een aantal beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast de beperking dat geen sprake mag zijn van wisselende werktijden. De verzekeringsarts was op de hoogte van het incident waarbij appellant betrokken was tijdens de jaarwisseling en heeft informatie opgevraagd bij zijn behandelend psychiater, maar heeft deze niet gekregen en heeft zijn beoordeling kenbaar gebaseerd op zijn eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en heeft de in bezwaar overgelegde informatie, onder meer van Mondriaan, bij zijn beoordeling betrokken. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat in de door de verzekeringsarts opgestelde FML de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven. Het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende en overtuigend onderbouwd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding aanwezig is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die hier een ander licht op werpen.
4.6.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant vanaf 5 oktober 2016 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
5.1.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Er wordt aanleiding gezien te bepalen dat de uitkering wordt beëindigd met ingang van 5 oktober 2016.
5.2.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2016;
  • bepaalt dat de WGA-uitkering van appellant met ingang van 5 oktober 2016 wordt beëindigd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 augustus 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E. Diele