ECLI:NL:CRVB:2019:3621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17/7903 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich op 25 september 2012 ziek meldde vanwege whiplashklachten en hielspoor, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had in 2016 vastgesteld dat de appellant meer arbeidsgeschikt was dan voorheen, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,97%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant gesproken en zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht. De Raad stelde vast dat er geen grond was voor het aannemen van meer beperkingen dan die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen.

Appellant voerde aan dat zijn medische situatie niet goed was beoordeeld en dat de verzekeringsartsen geen goed beeld konden schetsen van zijn toestand. De Raad concludeerde echter dat er geen onderbouwing was voor de stelling dat de medische situatie van appellant was verslechterd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7903 WIA, 18/1094

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 november 2017, 17/880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam vriendin]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voorman timmerafdeling voor 40 uur per week. Op 25 september 2012 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met whiplashklachten en hielspoor. Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 25 augustus 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,97%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 20 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 26 augustus 2016 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt gewijzigd naar 43,08.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen. De verzekeringsarts heeft appellant op zijn spreekuur gesproken en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. In bezwaar is onderzoek verricht en is ook de informatie van de huisarts van 3 november 2016, met daarbij de informatie van de neuroloog en de revalidatiearts betrokken. Er is volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen nadere medische informatie dienden op te vragen. Daarbij is van belang dat appellant niet onder medische behandeling is, zodat behandelaars niet kunnen worden geraadpleegd. De verzekeringsartsen hebben hun visie volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt. Niet gebleken is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Volgens de rechtbank is er een duidelijke discrepantie tussen de door appellant geclaimde klachten en de door de verzekeringsartsen als medisch objectief vastgestelde beperkingen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk onderbouwd waarom er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen zelfstandige gronden tegen de arbeidsdeskundige beoordeling heeft aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie niet goed is beoordeeld. In dit verband heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsartsen geen goed beeld kunnen schetsen van zijn medische situatie, omdat het slechts om een momentopname gaat waarop zij zijn medische situatie beoordelen. Appellant heeft aangevoerd dat hij vier dagen per week op bed ligt met hevige hoofdpijn en nekpijn, wat door zijn vriendin, mevrouw [naam vriendin], is bevestigd. Appellant erkent dat het letsel wat hij heeft niet op röntgen of MRI zichtbaar is. Volgens appellant is het bestreden besluit op ondeugdelijke grondslag gebaseerd, daar de bevindingen van de artsen van het Uwv zijn gebaseerd op oude en niet meer recente bevindingen van (ziekenhuis)artsen. Appellant heeft verzocht een nieuw medisch onderzoek te laten opstarten aangaande het ziektebeeld van heden waar appellant thans aan lijdt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, gelet op het feit dat appellant destijds woonachtig was in Leeuwarden, niet de rechtbank Noord-Holland, maar de rechtbank Noord-Nederland bevoegd om op het beroep van appellant te beslissen. Appellant heeft echter – gelet op zijn toenmalige verblijfadres – de rechtbank Noord-Holland verzocht op zijn beroep te beslissen, waarmee het Uwv en de rechtbank Noord-Nederland hebben ingestemd. Gezien de omstandigheden van het geval ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de onbevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2.
In deze zaak staat ter beoordeling of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 25 augustus 2016 terecht heeft vastgesteld op 43,08%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank hierover in 5.1 tot en met 5.3 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. De rechtbank heeft onder meer vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat een MRI geen afwijkingen heeft laten zien en dat uit de brief van de revalidatiearts Bruinsma naar aanleiding van een consult op 28 oktober 2015 blijkt dat appellant aan het eind van de poliklinische revalidatie tevreden was met het activiteitenpatroon. Er was sprake van een hoger niveau van functioneren, maar appellant zou nog wel moeite hebben met niet zichtbare restverschijnselen. Voor het standpunt van appellant dat zijn medische situatie nadien is verslechterd, is geen onderbouwing te vinden. Uit informatie van de huisarts van appellant blijkt dat appellant nadien niet meer onder behandeling is geweest en zich ook niet tot zijn huisarts heeft gewend met klachten. De primaire arts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor appellant het onderzoeks- en revalidatieprogramma is afgerond en dat niet langer sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De arts heeft vastgesteld dat appellant wel benutbare mogelijkheden heeft, maar dat er wel beperkingen gelden op de aspecten hoofdbewegingen, diepte en contrast zien, lang staan en conflicthantering. De arts heeft dus terecht op 18 juli 2016 een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de door appellant geuite klachten niet, althans slechts zeer tegen dele kunnen worden geobjectiveerd. Het merendeel van de in de FML opgenomen beperkingen zijn dan ook primair gestoeld op klachten en niet op objectiveerbare afwijkingen. Voor het aannemen van meer beperkingen bestaat volgens hem dan ook geen aanleiding.
4.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om een medisch deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen. Voor zover appellant meent dat zijn situatie na 25 augustus 2016 is verslechterd, wordt er ten overvloede – en zoals ter zitting besproken – op gewezen dat appellant bij het Uwv een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan doen.
4.5.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 18 juli 2016, is appellant in medisch opzicht geschikt voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaan geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong